ECLI:NL:HR:2003:AF6204

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/053HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over eigendom van in beslag genomen sieraden en gelden

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, bestaande uit meerdere personen, de curator in het faillissement van een derde gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. De eisers vorderden de afgifte van sieraden en geldbedragen die in beslag waren genomen tijdens huiszoekingen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd van hun eigendom van de in beslag genomen zaken. In een eindvonnis heeft de Rechtbank de curator veroordeeld tot afgifte van een aantal sieraden, maar de vordering met betrekking tot andere sieraden en geldbedragen afgewezen. Eisers hebben hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de eerdere vonnissen heeft vernietigd en de curator heeft veroordeeld tot afgifte van de sieraden. Tegen dit arrest hebben eisers cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht de bewijslast bij de eisers heeft gelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaringen van de betrokkenen en het bewijs dat door eisers was geleverd, niet voldoende waren om het wettelijk vermoeden van eigendom te weerleggen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen en de eisers in de kosten van het geding veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om overtuigend bewijs te leveren van hun eigendom in gevallen van inbeslagname, vooral wanneer er tegenstrijdige verklaringen zijn van andere betrokkenen.

Uitspraak

20 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/053HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1a. [eiseres 1a],
1b. [eiseres 1b],
2. [eiseres 2],
3. [eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
Mr. J. KRIJGSMAN, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [eiser] c.s.- hebben bij exploit van 20 mei 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: de curator - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na vermeerdering van eis - gevorderd bij vonnis, voorzover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de curator te veroordelen tot afgifte, binnen 48 uur na betekening van het vonnis, van de in de dagvaarding omschreven sieraden en zaken, alsmede van het in de conclusie van repliek onder 9. beschreven sieraad, alsmede tot afgifte van de geldbedragen van ƒ 3.835,-- en ƒ 76.895,-- aan [eiser] c.s., met veroordeling van de curator in de kosten van het geding.
De curator heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 juli 1998 [eiser] c.s. toegelaten tot het leveren van bewijs dat zij eigenaar zijn van de sieraden en dat de in beslag genomen gelden hun toekomen. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 8 december 1999 de curator veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de in het dictum beschreven sieraden aan ieder van [eiser] c.s. afzonderlijk af te geven en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben zij hun eis in dier voege gewijzigd dat zij afgifte hebben gevorderd van de in deze memorie beschreven sieraden en van een geldbedrag van ƒ 76.895,--.
Bij arrest van 19 september 2001 heeft het Hof beide bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de curator veroordeeld om de in het dictum beschreven sieraden aan [eiser] c.s. af te geven, dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen curator is verstek verleend.
[eiser] c.s. hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2.
3.2 Aan hun hiervoor onder 1 vermelde vorderingen hebben [eiser] c.s. ten grondslag gelegd dat zij, kort samengevat, de eigenaren zijn van de sieraden en gelden die in beslag genomen zijn bij de twee huiszoekingen die op 2 mei 1994 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] zijn gedaan in de woningen van onderscheidenlijk [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
3.3 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat er wat betreft de in de woning van [betrokkene 2] in beslag genomen sieraden en gelden (in totaal ƒ 76.895,--) onvoldoende reden was om uit te gaan van het wettelijk vermoeden dat [eiser] c.s. daarvan de eigenaren zijn. Weliswaar, aldus de Rechtbank, zijn die sieraden en gelden daar in beslag genomen, maar daar staat tegenover dat de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij de politie afgelegde verklaringen erop lijken te wijzen dat de eigendom van deze zaken bij [betrokkene 1] berust en niet bij [eiser] c.s. Aan de verklaring van [eiser 3] omtrent de herkomst van het geld kende de Rechtbank vanwege het grote aantal daarin voorkomende onjuistheden en vaagheden geen gewicht toe en de door [eiser] c.s. ter staving van hun eigendomsrecht overgelegde aankoopbonnen en verklaring achtte zij niet specifiek genoeg om daarop een vermoeden van eigendom te baseren. Dit alles leidde de Rechtbank tot het oordeel dat de curator het wettelijk vermoeden waarop [eiser] c.s. zich baseerden, had weerlegd en dat het daarom aan hen was te bewijzen dat zij de eigenaren zijn. In haar eindvonnis heeft de Rechtbank [eiser] c.s., die onder anderen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuigen hadden doen horen, in dat bewijs geslaagd geoordeeld met betrekking tot 21 sieraden, maar met betrekking tot de overige zeventien en het bedrag van ƒ 76.895,-- niet.
3.4 In hoger beroep, waar [eiser] c.s. zich in hun grief I erover beklaagden dat de Rechtbank de bewijslast aangaande de eigendom van de sieraden en het geld bij hen had gelegd en in hun grieven II en III betoogden dat zij het vereiste bewijs met betrekking tot zowel vijftien van de overige zeventien sieraden als het geld wel geleverd hadden, heeft het Hof, deels mede op grond van de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], geoordeeld dat grief II met betrekking tot dertien sieraden doel trof, en heeft het de beide andere grieven verworpen.
3.5.1 Onderdeel 1a van het middel - onderdeel 1 bevat een inleiding - keert zich tegen de slotzin van rov. 3. Deze rechtsoverweging bevat de tot de verwerping van grief I leidende gedachtengang, welke - voor zover in cassatie van belang - neerkomt op het volgende. Het aan art. 3:119 BW ten voordele van [eiser] c.s. te ontlenen vermoeden wordt weliswaar gestaafd door (kopieën van) aankoopnota's van althans een aantal sieraden, maar wordt anderzijds in belangrijke mate weerlegd door het feitelijk vermoeden dat de inbeslaggenomen zaken toebehoren aan [betrokkene 1]. Dit laatste vermoeden vindt zijn grondslag in de, naar strekking met elkaar overeenkomende en aan duidelijkheid weinig te wensen overlatende, verklaringen die [betrokkene 2], in wiens slaapkamer op één na alle in beslag genomen sieraden zijn aangetroffen alsmede een deel van het geld, en [betrokkene 1] kort na de inbeslagneming tegenover de politie hebben afgelegd. Een en ander in aanmerking genomen, heeft de Rechtbank zonder schending van het recht kunnen beslissen dat de bewijslast inzake de eigendom van de sieraden en het geld op [eiser] c.s. diende te rusten. "Hieraan kan niet afdoen", aldus de slotzin van rov. 3, "dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in het verdere verloop van de procedure en met name na de gehouden getuigenverhoren mogelijk in een ander daglicht zijn komen te staan."
3.5.2 Onderdeel 1a klaagt dat de motivering van de verwerping van het beroep van [eiser] c.s. op art. 3:119 BW ondeugdelijk is omdat het Hof daarbij, blijkens de hiervoor in 3.5.1 aangehaalde slotzin, niet in aanmerking heeft genomen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] door de Rechtbank als getuigen zijn gehoord en toen verklaringen hebben afgelegd waaruit blijkt dat hun door de politie in de strafzaak genoteerde verklaringen onjuist zijn.
3.5.3 Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat het Hof grief I, weergegeven in rov. 2, niet aldus heeft uitgelegd dat daarin wordt betoogd dat de bewijslast aangaande de eigendom van het geld en de sieraden ook daarom niet op [eiser] c.s. dient te rusten omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuigen verklaringen hebben afgelegd waaruit de onjuistheid blijkt van de door hen bij de politie afgelegde verklaringen. Naar de, in cassatie niet bestreden, uitleg die het Hof aan grief I heeft gegeven, wordt daarin slechts geklaagd dat de Rechtbank bij de verdeling van de bewijslast de betekenis van art. 3:119 BW heeft miskend, en onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de bij conclusie van repliek in het geding gebrachte nota's en aan de schriftelijke verklaring van de voormalige eigenaar van een aantal juwelierszaken.
3.6 Onderdeel 1b kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.