ECLI:NL:HR:2003:AF6200

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/289HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtvaardiging daarvan in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtmatigheid van een ontslag op staande voet. De eiser, die in dienst was bij [A] B.V., had zijn werkgever gedagvaard omdat hij meende dat zijn ontslag, dat op 8 maart 1999 was gegeven, nietig was. De Kantonrechter te Zaandam had in eerste instantie de vorderingen van de eiser toegewezen bij verstek, maar na verzet van de werkgever werd dit vonnis vernietigd. De Rechtbank te Haarlem bekrachtigde vervolgens het vonnis van de Kantonrechter, waarbij werd geoordeeld dat de herhaalde overtredingen van de huisregels door de eiser, ondanks eerdere waarschuwingen, een dringende reden voor ontslag op staande voet rechtvaardigden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld door te stellen dat de eiser, gezien zijn gedrag en de voorgeschiedenis, had moeten begrijpen dat zijn ontslag gerechtvaardigd was. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van een ontslag op staande voet zowel het belang van de werkgever als de gevolgen voor de werknemer in overweging moeten worden genomen. In dit geval was de houding van de eiser, die herhaaldelijk de huisregels had overtreden, van zodanige aard dat de werkgever niet anders kon dan tot ontslag overgaan. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

20 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/289HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 3 augustus 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [A] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat:
I. te verklaren voor recht dat de beëindiging van de dienstbetrekking op 8 maart 1999 nietig is;
II. [A] te veroordelen de dienstbetrekking met [eiser] te herstellen en [eiser] weer toe te laten tot de werkzaamheden binnen één week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 280,-- per dag dat [A] hiermee in gebreke blijft;
III. [A] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen ingaande 9 maart 1999:
a. de somma van ƒ 3.899,-- bruto als loon per 4 weken bij nabetaling, vermeerderd met de wettelijke overhevelingstoeslag;
b. de overige emolumenten (vaste overwerkvergoeding ten bedrage van ƒ 657,80 bruto, vaste standby-vergoeding van ƒ 382,30 bruto en een reiskostenvergoeding van ƒ 217,-- bruto) per 4 weken bij nabetaling, zonodig vermeerderd met de wettelijke overhevelingstoeslag;
c. 8% vakantiebijslag over het loon met emolumenten te rekenen vanaf de datum van de laatste betaling vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke overhevelingstoeslag;
d. de overige wettelijke en overeengekomen toeslagen, waaronder een tantième, te betalen op het daartoe gebruikelijke tijdstip;
e. de wettelijke verhogingen over het sub a, b en c gevorderde;
f. de wettelijke rente over de sub a t/m d gevorderde bedragen vanaf datum dagvaarding c.q. tijdstip van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening.
Nadat [A] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstekvonnis van 12 augustus 1999 de vorderingen toegewezen.
Bij exploit van 13 september 1999 is [A] in verzet gekomen tegen voormeld verstekvonnis. Daarbij heeft hij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a) [A] te ontheffen van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij voormeld verstekvonnis;
b) [eiser] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze integraal aan hem te ontzeggen;
c) [eiser] te veroordelen om aan [A] terug te betalen al hetgeen zij uit hoofde van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis aan [eiser] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van betaling tot aan de dag van terugbetaling.
[Eiser] heeft in oppositie de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 2000 het tussen partijen op 12 augustus 1999 bij verstek gewezen vonnis vernietigd, behalve voor wat betreft de bij de inleidende dagvaarding ad III sub c. gevorderde vakantiebijslag en de daarover sub d. gevorderde wettelijke verhoging, de oorspronkelijke vordering, behoudens voor wat betreft de vakantiebijslag c.a., afgewezen, [eiser] veroordeeld om aan [A] terug te betalen, al hetgeen [A] uit hoofde van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, voor zover vernietigd, aan [eiser] mocht hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat door [A] is betaald tot aan de dag dat [eiser] zal hebben terugbetaald, en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 19 juni 2001 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 3 februari 2000 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[A] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. M.C.J. Jehee en voor [A] mede door mr. A.J. Swelheim, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 31 maart 2003 en bij brief van 4 april 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard, dat het aan hem gegeven ontslag nietig is en dat [A] - samengevat weergegeven - wordt veroordeeld om [eiser] weer tewerk te stellen en diens loon door te betalen. De Kantonrechter heeft de vorderingen bij verstek toegewezen. Op het verzet van [A] heeft de Kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen - behoudens wat betreft de gevorderde vakantie-bijslag - afgewezen.
3.3 Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Zij heeft - samengevat en voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen. De grief die is gericht tegen het oordeel van de Kantonrechter, dat de herhaalde overtreding van de huisregels in de gegeven omstandigheden een ontslag op staande voet rechtvaardigt, faalt. [A] heeft in haar bedrijf huisregels met betrekking tot de pauzetijden en roken opgesteld in verband met haar continue bedrijfsproces en de hygiëne. [Eiser] heeft het belang van [A] bij naleving van dergelijke regels niet betwist. Hoewel een enkele overtreding van een huisregel op zichzelf beschouwd in het algemeen geen dringende reden behoeft op te leveren, heeft de onderhavige overtreding van de huisregels, gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, wel het gewicht van een dringende reden gekregen. [Eiser] moet in de gegeven omstandigheden hebben begrepen, dat eerdere gedragingen hebben bijgedragen aan het oordeel van [A], dat ontslag op staande voet op zijn plaats was. [Eiser] had op 10 juli 1998 zijn eerste "officiële" waarschuwing gekregen, omdat hij drie keer de pauzetijden had overtreden. Op 5 november 1998 volgde de tweede "officiële" waarschuwing. Gelet op de voorgeschiedenis en de weigerachtige houding van [eiser], behoefde [A] geen verbetering te verwachten. Bovendien heeft [A] bij brief van 10 november 1998 [eiser] het ontslag op staande voet uitdrukkelijk aangekondigd. Hieruit kon [eiser] afleiden dat een derde "officiële" waarschuwing niet in de rede lag, in het bijzonder in verband met zijn die ochtend gegeven reactie: "jullie doen maar". Een eventueel verstoorde verhouding van [eiser] met zijn chef neemt niet weg dat [eiser] de huisregels met betrekking tot de pauzetijden heeft overtreden (rov. 4.3).
Bij het oordeel of sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt, moeten enerzijds het belang van de werkgever daarbij en anderzijds de vraag of de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn voor de werknemer, worden afgewogen. Hoewel de gevolgen van het ontslag voor [eiser] ontegenzeggelijk ernstig zijn, kan niet worden aangenomen dat ieder ontslag met ernstige gevolgen een ontslag op staande voet nietig doet zijn. In verband met de onverminderd onverschillige en weigerachtige houding van [eiser] ten aanzien van de handhaving van de huisregels en het belang van [A] bij deze handhaving, is in de gegeven omstandigheden voldoende komen vast te staan dat een dringende reden voor een dergelijke ontslag aanwezig was (rov. 4.6).
3.4.1 De onderdelen 1 en 2 klagen dat het oordeel, dat sprake is van een "onverminderd onverschillige en weigerachtige houding", op grond waarvan mede gelet op de voorgeschiedenis geen verbetering viel te verwachten, onbegrijpelijk is, onder meer in verband met de omstandigheden, dat tussen de gesignaleerde overtredingen een aanzienlijk aantal maanden is verstreken, dat [eiser] in zijn brief van 24 december 1998 uitdrukkelijk heeft laten weten, de pauzevoorschriften in principe na te komen, maar om duidelijkheid vroeg voor de gevallen waarin reguliere pauzetijden niet ten volle konden worden genoten, dat [A] in haar brief van 2 december 1998 onderscheid maakt tussen het schenden van de pauzeregels en het schofferen van de werkgever, dat de woorden "jullie doen maar" niet los van de context moeten worden gezien, en dat [eiser] zich op 8 maart 1999 niet bewust was van enige overtreding.
3.4.2 De onderdelen falen. De Rechtbank heeft vastgesteld dat [A] in haar bedrijf huisregels met betrekking tot de pauzetijden en roken heeft opgesteld en dat [A] - die drop produceert in een meerploegenproces - belang heeft bij naleving van dergelijke regels, aangezien zij zich dient te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie. Het is derhalve niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de overtreding op 8 maart 1999 van de huisregels van [A], in verband met de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen. Dit wordt niet anders door de in de onderdelen genoemde omstandigheden - onder meer de tijd die tussen de geconstateerde overtredingen van de huisregels is verstreken en de inhoud van de brief van 24 december 1998 - nu de Rechtbank hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft afgeleid dat
[eiser] bereid was zich voortaan wel aan de huisregels te houden.
3.4.3 Onderdeel 3, dat klaagt dat de Rechtbank [eiser] had moeten toelaten tot het leveren van bewijs van de in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde omstandigheden, faalt, aangezien uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, volgt dat de Rechtbank aan het bewijsaanbod als niet ter zake dienende voorbij mocht gaan.
3.4.4 Onderdeel 4 voert aan dat de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de overtreding van de huisregels op 8 maart 1999, gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, een dringende reden oplevert.
Het onderdeel wordt tevergeefs aangevoerd. Uitgangspunt moet zijn dat een bij herhaling niet voldoen door een werknemer aan een op zichzelf redelijke opdracht van de werkgever, in beginsel een dringende reden oplevert. In cassatie is de vaststelling van de Rechtbank niet bestreden, dat [A] zich bij haar productie dient te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie en dat zij daarom belang heeft bij naleving van de huisregels. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld, dat [eiser] de huisregels ondanks waarschuwingen herhaaldelijk heeft overtreden en geen blijk heeft gegeven zijn gedrag te willen verbeteren. Gelet daarop getuigt haar oordeel dat de overtreding van de huisregels op 8 maart 1999, in verband met de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.5 Onderdeel 5 klaagt dat de Rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door [eiser] genoemde omstandigheden - over zijn inzet voor [A] buiten de reguliere werktijden, de groeiende werkdruk, zijn leeftijd, gezinssituatie en zijn inkomen na het ontslag - die in onderling verband moeten leiden tot de conclusie, dat geen sprake was van een dringende reden.
3.4.6 Bij de beoordeling van de vraag, of van een dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in het oordeel te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden, dat een on-middellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (HR 21 januari 2000, nr. C98/140, NJ 2000, 190).
De Rechtbank is klaarblijkelijk van deze regel uitgegaan. Zij heeft immers onder ogen gezien, dat de gevolgen van het ontslag voor [eiser] zeer ernstig zijn. Zij mocht voor haar oordeel, dat in de gegeven omstandigheden desondanks een dringende reden moet worden aangenomen, doorslaggevend achten de door haar vastgestelde onverminderd onverschillige en weigerachtige houding van [eiser] ten aanzien van de handhaving van de huisregels en het belang van [A] bij handhaving daarvan. De Rechtbank heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de Rechtbank is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.