ECLI:NL:HR:2003:AF5834
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Russische Federatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Groningen van 27 november 2002. De Rechtbank had de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Russische Federatie toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in Rusland in 1975, verbleef ten tijde van de aanzegging in het Huis van Bewaring te Groningen. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.J.B. de Jong. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.
De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de strafbaarheid naar Nederlands recht vernietigd moest worden. De Hoge Raad stelde vast dat de feiten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan, strafbaar zijn op grond van artikel 300 in verbinding met artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad merkte op dat de Rechtbank onjuist had geoordeeld over de maximale vrijheidsstraf die opgelegd kon worden, aangezien deze niet ten minste een jaar kon bedragen, zoals vereist door het Europees Verdrag betreffende uitlevering.
De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, maar dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad deed wat de Rechtbank had behoren te doen en oordeelde dat de uitlevering aan de Russische Federatie op basis van de feiten die aan de uitlevering ten grondslag lagen, mogelijk was. De beslissing van de Hoge Raad werd uitgesproken door vice-president W.J.M. Davids, samen met de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in aanwezigheid van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber.