ECLI:NL:HR:2003:AF5553

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/085HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof inzake alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, had in eerste instantie een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 4.365,-- aan de vrouw, verweerster in cassatie, moeten betalen, zoals vastgesteld door de Rechtbank te Utrecht op 22 december 1999. De vrouw had echter in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam verzocht om een verhoging van deze uitkering naar ƒ 5.000,-- per maand. Het Gerechtshof heeft op 1 augustus 2002 de uitkering vastgesteld op € 575,-- per maand, wat leidde tot het cassatieberoep van de man.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het verweer van de man, dat partijen waren overeengekomen dat de vrouw na de boedelscheiding geen aanspraak meer zou maken op alimentatie. Dit verweer was door de Rechtbank verworpen, maar de man had dit in hoger beroep niet prijsgegeven. De Hoge Raad benadrukte dat het Gerechtshof, na te hebben geoordeeld dat de vrouw behoefte had aan aanvullende alimentatie, dit verweer had moeten behandelen. De devolutieve werking van het hoger beroep verplichtte het Hof om alle niet prijsgegeven stellingen van de man in zijn beoordeling te betrekken.

De overige klachten van de man konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak voor verdere behandeling naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige behandeling van alle verweren in hoger beroep en de verplichting van de rechter om alle relevante stellingen te overwegen.

Uitspraak

23 mei 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/085HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 22 december 1999 heeft de Rechtbank te Utrecht tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - te betalen uitkering tot levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - voorlopig, totdat daarop nader zou zijn beslist, vastgesteld op ƒ 4.365,--.
Bij beschikking van 21 februari 2001 heeft de Rechtbank het verzoek van de vrouw strekkende tot vaststelling van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover daarin haar verzoek om een door de man te betalen uitkering is afgewezen en te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud van ƒ 5.000,-- per maand moet betalen, althans een zodanig bedrag als het Hof juist zal achten.
Bij beschikking van 1 augustus 2002 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 maart 2000 bepaald op € 575,-- per maand.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof, na tot het oordeel te zijn gekomen dat de grieven van de vrouw in zoverre gegrond waren dat zij, anders dan de Rechtbank had geoordeeld, behoefte heeft aan een aanvullende alimentatie, ten onrechte geen aandacht meer heeft besteed aan het primaire verweer van de man, inhoudende dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw na effectuering van de boedelscheiding geen aanspraak meer zou maken op alimentatie.
3.1.2 Deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de man genoemd verweer, dat door de Rechtbank was verworpen, in hoger beroep niet heeft prijsgegeven. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep had het Hof dit verweer moeten behandelen, ook zonder dat de man te dier zake een grief had aangevoerd. Die devolutieve werking bracht immers mee dat het Hof, nadat het tot het hiervoor in 3.1.1 vermelde oordeel was gekomen, binnen het door de grieven van de vrouw ontsloten gebied, alle niet prijsgegeven stellingen van de man die door de Rechtbank verworpen of niet behandeld waren in zijn beoordeling had behoren te betrekken.
3.2 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 mei 2003.