ECLI:NL:HR:2003:AF5454

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00815/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor meineed in het kader van Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor meineed. De verdachte, geboren in 1955, heeft als politiefunctionaris verklaard voor de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (PEC Opsporingsmethoden) en is beschuldigd van het opzettelijk afleggen van valse verklaringen. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaten, mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het beroep moet worden verworpen.

De zaak is verbonden met een andere zaak tegen een medeverdachte, die ook is veroordeeld voor meineed. De PEC Opsporingsmethoden, ingesteld na de opheffing van het interregionaal rechercheteam, had als doel de opsporingsmethoden te onderzoeken. De verdachte heeft verklaard dat hij in 1993 en 1994 geen betrokkenheid had bij bepaalde handelingen, maar het Hof heeft deze verklaringen als onwaar bevonden. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de argumenten niet eerder in de feitelijke aanleg zijn aangevoerd.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar gemaakt op 8 juli 2003.

Uitspraak

8 juli 2003
Strafkamer
nr. 00815/02
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/000715-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 december 1998 - de verdachte ter zake van "als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen", veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
3.1. Met de onderhavige zaak hangt samen de eveneens bij de Hoge Raad aanhangige zaak tegen de verdachte
[medeverdachte], nr. 00816/02. Deze beide verdachten zijn in hoger beroep veroordeeld ter zake van meineed gepleegd ten overstaan van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (hierna: PEC Opsporingsmethoden). De verdachten zouden - kort samengevat - in strijd met de waarheid hebben verklaard omtrent hun bemoeienis als politiefunctionaris met een informant genaamd [betrokkene 1]. [Medeverdachte] is door het Hof tevens veroordeeld voor de beïnvloeding van een getuige (diezelfde [betrokkene 1]), strafbaar gesteld in art. 285a, eerste lid, Sr.
3.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
(i) Mede naar aanleiding van de opheffing van het interregionaal rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht in 1993 stelde de Voorzitter van de Tweede Kamer op 6 december 1994 de PEC Opsporingsmethoden (de zogenaamde "Commissie Van Traa") in. De PEC Opsporingsmethoden kreeg opdracht onderzoek te doen naar:
"- de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;
- de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
- de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing."
(Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 11).
(ii) De beide verdachten zijn zowel op 9 oktober 1995 als op 2 november 1995 in het openbaar en onder ede door de PEC Opsporingsmethoden verhoord (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 13, blz. 887-940 en Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 13, blz. 1517-1555).
(iii) Bij Besluit van 24 april 1995 heeft de Minister van Justitie de Rijksrecherche opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar het functioneren van de Criminele Inlichtingendienst van het regionale politiekorps Kennemerland, waartoe de beide verdachten behoorden.
Dit onderzoek is bekend geworden onder de naam "Fort-onderzoek".
(iv) De door het Hof in de zaak tegen [verdachte] onder 9.4 tot en met 9.8 en 9.12, en in de zaak tegen [medeverdachte] onder 9.3 tot en met 9.7 en 9.11 gebezigde bewijsmiddelen houden in dat een informant van de verdachten, eerdergenoemde [betrokkene 1], in het kader van het Fort-onderzoek in de periode van 13 juni 1995 tot en met 7 maart 1996 een aantal verklaringen over de samenwerking met de verdachten heeft afgelegd.
(v) De uitkomsten van het Fort-onderzoek, waaronder de onder iv genoemde verklaringen van [betrokkene 1], stonden ter beschikking van de PEC Opsporingsmethoden.
(vi) Op 1 februari 1996 heeft de PEC Opsporingsmethoden het verslag van haar onderzoek aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 1). Op diezelfde datum is door de PEC Opsporingsmethoden een proces-verbaal van meineed jegens de beide verdachten opgemaakt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu het Hof (een deel van) het stenografisch verslag van het verhoor van de verdachte door de PEC Opsporingsmethoden zonder nadere toelichting voor het bewijs heeft gebezigd. Het middel acht zulks "in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of met art. 6 EVRM", nu de verklaring die de verdachte ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden heeft afgelegd, tot stand zou zijn gekomen
"onder dwang van strafbedreiging".
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op 02 november 1995, te 's-Gravenhage als getuige in zijn openbare verhoor door de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (de zogenaamde Commissie van Traa), nadat hij ten overstaan van deze Commissie de eed overeenkomstig de bepaling van art. 8 lid 1 en 2 Wet op de Parlementaire Enquete had afgelegd, in zijn onder ede afgelegde verklaringen feiten tegen de waarheid heeft voorgedragen, immers heeft hij, verdachte, telkens toen aldaar als beëdigd getuige tijdens zijn openbare verhoor door bovengenoemde Commissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven - ongeveer de strekking had en/of er op neer kwam:
- dat het enige dat hij, verdachte, in 1993, te Haarlem en/of elders in Nederland al dan niet samen met [medeverdachte] heeft gedaan is de cover (zijnde [...] - [a-straat 1], [plaats B]) ter beschikking te stellen aan de limonademan (Sapman, wiens initialen zijn [...]) en dat hij/zij verder zich daar helemaal niet mee bemoeid heeft/hebben en
- dat er in het tijdvak van 01 maart 1993 tot 1 augustus 1994 te Haarlem en/of Rotterdam en/of elders in Nederland nimmer onder zijn, verdachtes, leiding en/of aanwezigheid, zijn bijzijn en/of medeweten geld over tafel is gegaan naar Sapman (wiens initialen zijn: [...]), en/of nimmer door de [medeverdachte] betalingen zijn verricht van (een of meer) geld(bedrag(en)) en/of terbeschikkingstelling van (een of meer) geld(bedrag(en)) onder zijn, verdachtes, leiding en/of in diens bijzijn aan Sapman (wiens initialen zijn: [...]), en dat hij verdachte niet met de [medeverdachte] in bedoeld tijdvak daarover gesproken heeft en daarvan in bedoeld tijdvak niet heeft geweten."
4.3. Het Hof heeft als bewijsmiddel onder meer gebezigd het onder 9.3 in het arrest opgenomen "stenografisch verslag van het openbaar verhoor van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden op 2 november 1995 in de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten Generaal te Den Haag", inhoudende (een deel van) het verhoor van de verdachte.
4.4. Het middel berust op de stelling dat de in het middel bedoelde, door de verdachte ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden afgelegde verklaring onder dwang tot stand is gekomen en daarom niet tot het bewijs mocht worden gebruikt. Een dergelijk verweer dat een onderzoek van feitelijke aard vergt, kan niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden gevoerd. Het middel stuit daarom reeds af op de omstandigheid dat, naar in cassatie moet worden aangenomen, en in de toelichting op het middel ook wordt erkend, een verweer van die strekking in feitelijke aanleg niet is voorgedragen.
4.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 juli 2003.