24 juni 2003
Strafkamer
nr. 00311/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 23 oktober 2001, nummer 11/150593-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Dordrecht van 31 mei 2000 - de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, dat:
"1.
hij op 10 september 1999 te Dordrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Colijnstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
2.
hij op 6 oktober 1999 te Dordrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de P.A. de Genestetstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde."
3.2.2. Omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft de Rechtbank overwogen:
"T.a.v. feiten 1. en 2: Ontslag van alle rechtsvervolging.
In artikel 108, eerste lid, WVW 1994 zijn enkele uitzonderingen op de rijbewijsplicht van art. 107, eerste lid, WVW 1994 geformuleerd. Onderdeel g. van art. 108, eerste lid, geeft aan dat de rijbewijsplicht niet van toepassing is op bestuurders van
motorrijtuigen, "indien die bestuurders in Nederland woonachtig zijn en aan hen door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden, zo lang sedert de dag waarop zij zich in Nederland hebben gevestigd, nog geen 185 dagen zijn verstreken".
Voor de in deze zaak te nemen beslissing zijn de volgende feiten van belang:
- de verdachte was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten in het bezit van een Antilliaans Rijbewijs, waarvan de geldigheidsduur niet was verstreken;
- enige dagen voor 17 september 1998 heeft de verdachte zich voor de eerste keer in Nederland gevestigd en zich met ingang van genoemde datum bij de gemeente [woonplaats] laten inschrijven in het Bevolkingsregister;
- op dat moment was de verdachte reeds in het bezit van het genoemde Antilliaans rijbewijs;
- tot 5 juli 1999 is de verdachte op diverse adressen in de gemeente [woonplaats] ingeschreven geweest, laatstelijk op het adres [a-straat 1] te [woonplaats];
- kort na 5 juli 1999 is de verdachte vertrokken naar de Nederlandse Antillen, met de bedoeling zich daar weer te vestigen;
- wegens het ontbreken van uitzicht op werk heeft de verdachte afgezien van vestiging op de Nederlandse Antillen en is hij kort voor 18 augustus 1999 weer teruggekeerd naar Nederland;
- vanaf 18 augustus 1999 heeft hij zich bij de gemeente [woonplaats] weer laten inschrijven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats];
- in de periode van zijn verblijf op de Nederlandse Antillen is de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] op naam van verdachte blijven staan, doch werd deze woning gebruikt door de broer van verdachte. De woning werd niet overgeschreven op naam van de broer van verdachte om problemen met de verhuurder van de woning te voorkomen.
In de periode vanaf de datum van eerste vestiging in Nederland tot aan zijn vertrek naar de Nederlandse Antillen kort na 5 juli 1999 zijn meer dan 185 dagen (als bedoeld in art. 108, lid 1 onder g., WVW 1994) verstreken. De rechter is evenwel van oordeel dat het verstrijken van deze 185 dagen-termijn niet van belang is voor de beoordeling van de strafbaarheid van de bewezen verklaarde gedragingen op 10 september 1999 en 6 oktober 1999. Het vertrek van de verdachte uit Nederland (niet voor vakantie, doch met de bedoeling om zich wederom op de Nederlandse Antillen te vestigen) en de hernieuwde vestiging in [woonplaats] kort voor 18 augustus 1999 hebben naar het oordeel van de rechter tot gevolg dat vanaf de datum van tweede vestiging in Nederland opnieuw een termijn van 185 dagen is gaan lopen. De consequentie is dat de verdachte bij het besturen van een motorrijtuig gebruik mocht maken van het hem op de Nederlandse Antillen uitgereikte rijbewijs, zodat de bewezen verklaarde feiten niet strafbaar zijn."
3.3.1. Ingevolge art. 107, eerste lid, WVW 1994 dient aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort.
3.3.2. Het hier toepasselijke art. 108, eerste lid aanhef en onder g, WVW 1994 zoals vastgesteld bij de Wet van 24 mei 1996, Stb 1996, 276, luidt:
"1. Artikel 107 is niet van toepassing op bestuurders van:
(...)
g. motorrijtuigen, indien die bestuurders in Nederland woonachtig zijn en aan hen door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden, zo lang sedert de dag waarop zij zich in Nederland hebben gevestigd, nog geen 185 dagen zijn verstreken;
(...)"
3.3.3. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de hiervoor onder 3.3.2 genoemde wet leidde, houdt ten aanzien van laatstgenoemde bepaling het volgende in:
"Onderdeel g van het eerste lid bevat de aan artikel 108, onderdeel e, ontleende faciliteit dat houders van rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gedurende een bepaalde periode na vestiging in Nederland zijn vrijgesteld van de Nederlandse rijbewijsplicht en met het rijbewijs uit het land van herkomst aan het verkeer in Nederland mogen blijven deelnemen. De termijn waarvoor deze faciliteit geldt, is anders dan in de redactie van artikel 108, onderdeel e, niet ter vaststelling aan de algemene maatregel van bestuur overgelaten maar expliciet in de wet vastgelegd. De periode gedurende welke de vrijstelling geldt, dient enerzijds de betrokken houders in de gelegenheid te stellen hun rijbewijs te laten omwisselen tegen een Nederlands rijbewijs dan wel, indien dat rijbewijs niet voor omwisseling in aanmerking komt, een Nederlands rijbewijs te verkrijgen door het met goed gevolg afleggen van een Nederlands rijexamen, doch dient anderzijds uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet langer te duren dan noodzakelijk is. De gekozen periode van 185 dagen is dezelfde als de periode die men in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen woonachtig moet zijn om voor afgifte van een rijbewijs door die Lid-Staat in aanmerking te komen."
(Kamerstukken II 1995/96, 24 496, nr. 3, p. 5)
3.4. Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet worden aangenomen dat art. 108, eerste lid aanhef en onder g, WVW 1994 voor wat de daar genoemde periode betreft, ziet op een aaneengesloten periode van 185 dagen, te rekenen vanaf de datum van (laatste) vestiging in Nederland, zodat termijnen van mogelijke eerdere vestigingen in Nederland daarbij niet in aanmerking kunnen worden genomen. De Rechtbank heeft terecht die uitleg van genoemde bepaling tot uitgangspunt genomen.
3.5.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de verdachte zich kort voor 18 augustus 1999 ten tweede male in Nederland heeft gevestigd. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte gedurende zijn verblijf in de Nederlandse Antillen, vanwaaruit hij op hetzelfde adres in Nederland is teruggekeerd, in Nederland gevestigd is gebleven.
3.5.2. De WVW 1994 behelst geen definitie van het begrip "vestigen in Nederland" in art.108, eerste lid aanhef en onder g, terwijl zodanige begripsbepaling evenmin aan enig andere wettelijke bepaling valt te ontlenen. Dat begrip zal daarom naar algemeen spraakgebruik moeten worden opgevat. In dat opzicht heeft de wetgever kennelijk niet zonder meer beslissend geacht of de desbetreffende persoon zich heeft doen inschrijven in de basisadministratie persoonsgegevens van enige Nederlandse gemeente, mede in aanmerking genomen dat art. 107, derde lid, WVW 1994 - dat voorziet in een bepaalde, verplichte, aanduiding op het rijbewijs - zich ook uitstrekt tot aanvragers van een rijbewijs die geen GBA-adres hebben. Een en ander brengt mee dat de in het kader van de toepassing van art. 108, eerste lid aanhef en onder g, WVW 1994 te beantwoorden vraag of en wanneer een persoon zich in Nederland heeft gevestigd, in belangrijke mate afhankelijk is van de - aan de feitenrechter voorbehouden - waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
3.5.3. Het oordeel van de Rechtbank dat voor wat betreft de periode dat de verdachte - na enige tijd in Nederland gevestigd te zijn geweest - in de Nederlandse Antillen heeft verbleven niet kan worden gezegd dat hij in Nederland gevestigd is gebleven, zodat na zijn terugkeer naar Nederland kort voor 18 augustus 1999 van een hernieuwde vestiging in Nederland sprake was, geeft gelet op de aan dat oordeel ten grondslag gelegde feitelijke vaststellingen en in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is overwogen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Daaraan doet niet af de in de toelichting op het middel benadrukte omstandigheid dat de verdachte zich na terugkeer in Nederland op hetzelfde adres heeft laten inschrijven als dat waar hij vóór zijn vertrek naar de Nederlandse Antillen woonachtig was.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 juni 2003.