ECLI:NL:HR:2003:AF5421

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02600/02 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en toepasselijkheid van verdragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Middelburg van 24 september 2002. De zaak betreft een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen een veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. De Rechtbank had verlof verleend tot tenuitvoerlegging van deze beslissing in Nederland, maar de Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd voor zover het betreft de toepasselijkheid van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. De Hoge Raad oordeelde dat het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van toepassing is en dat de stukken voldoen aan de eisen van dit verdrag. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, omdat de Duitse autoriteiten de benodigde stukken hadden overgelegd en de voorwaarden voor tenuitvoerlegging in Nederland waren vervuld. De overige middelen van de veroordeelde konden niet tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om de juiste verdragsbepalingen toe te passen bij de overname van buitenlandse strafvonnissen.

Uitspraak

6 mei 2003
Strafkamer
nr. 02600/02 W
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 24 september 2002, nummer 12/098000-02, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Landau in der Pfalz te Landau (Duitsland) van 18 september 2001 waarbij [de veroordeelde] is veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en heeft aan [de veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twee jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [de veroordeelde] in Nederland in uitleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijk verdrag het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen is vermeld, tot vermelding als toepasselijk verdrag het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1. Het tweede middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Straatsburg, 21 maart 1983, Trb. 74, verder te noemen: VOGP) van toepassing heeft geacht. Het derde middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overgelegde stukken voldoen aan de in het VOGP gestelde eisen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:
"De vordering is gegrond op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, Trb 1983, 74; 1987, 163 en 1995, 193 (verder te noemen: het Verdrag) en op de WOTS.
De overgelegde stukken voldoen aan de eisen in genoemd Verdrag gesteld.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5 en 7 van het Verdrag en aan de artikelen 2, 3, 18, 28, 30 en 31 van de WOTS. Van de beletselen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WOTS is niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de straf in Nederland is derhalve op het Verdrag en de WOTS gegrond en toelaatbaar."
3.3. Blijkens deze overweging heeft de Rechtbank het VOGP van toepassing geacht. Dat verdrag voorziet in de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die daartoe door de staat van veroordeling worden overgebracht naar het grondgebied van de staat van tenuitvoerlegging. Omdat het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van het door de Duitse rechter gewezen vonnis inhoudt dat de veroordeelde zich reeds in Nederland bevond ten tijde van dat verzoek, biedt (enkel) dat verdrag een ongenoegzame grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van die straf door Nederland.
3.4. Het tweede middel treft derhalve doel. Hetzelfde geldt voor het derde middel nu als gevolg van het hiervoor overwogene het oordeel van de Rechtbank dat de stukken voldoen aan de in het VOGP gestelde eisen haar beslissing niet kan dragen.
3.5. Nu de in de bestreden uitspraak genoemde, door de Duitse autoriteiten overgelegde, stukken voldoen aan de in het nader te noemen verdrag gestelde eisen en voorts met betrekking tot de eventuele bepaling van de omvang van de in Nederland te ondergane vrijheidsstraf art. 8 van dat verdrag een gelijkluidende regeling bevat als art. 10 VOGP, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen waarbij in aanmerking wordt genomen dat ingevolge daartoe op grond van art. 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen de bepalingen van dat verdrag sinds 9 december 1997 toepassing vinden in de verhoudingen tussen deze beide staten.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijk verdrag het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen en als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 4, 5 en 7 van dat Verdrag zijn vermeld;
Vermeldt als toepasselijk verdrag het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 5, 8 en 21, derde lid, van dat Verdrag;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 mei 2003.