ECLI:NL:HR:2003:AF4838

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37747
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de gemeente Enschede tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake marktgeld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. De zaak betreft een aanslag in het marktgeld die in 1998 was opgelegd aan een belanghebbende voor het gebruik van een standplaats op de wekelijkse markt in Z. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Enschede handhaafde de aanslag. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 27 september 2001 uitspraak deed en het beroep gegrond verklaarde, waardoor de aanslag werd vernietigd.

De gemeente Enschede heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de conclusie van Advocaat-Generaal J.W. Ilsink in overweging genomen, die op 20 december 2002 had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een verkeerde uitleg had gegeven aan artikel 3 van de Verordening marktgelden en standplaatsrechten 1998. Dit artikel biedt namelijk wel degelijk een grondslag voor het heffen van marktgelden ter zake van het gebruik van gemeentelijke bezittingen voor markthandel.

De Hoge Raad heeft het beroep van de gemeente Enschede gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van het hoofd ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de uitleg van de Gemeentewet en de heffing van marktgelden.

Uitspraak

Nr. 37.747
5 september 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 september 2001, nr. 99/3652, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in het marktgeld van de gemeente Enschede.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 ter zake van het hem ter beschikking stellen van een standplaats op een wekelijkse markt in Z een aanslag in het marktgeld van de gemeente Enschede opgelegd ten bedrage van ƒ 3634,80, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Enschede (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 20 december 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, en tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak van het Hoofd.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende had in 1998 een vaste standplaats op de dinsdagse warenmarkt op het a-plein te Z. Te dier zake is hem voor het onderhavige jaar een aanslag in het marktgeld van de gemeente Enschede opgelegd. De gemeente heeft het marktgeld mede aangewend ter dekking van kosten verbonden aan reclameactiviteiten ter bevordering van markten.
3.2. Artikel 3 van de Verordening marktgelden en standplaatsrechten 1998 (hierna: de Verordening) luidt:
Onder de naam marktgelden worden rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, bestaande uit het ter beschikking stellen van een standplaats voor het uitoefenen van de markthandel en daarmee verband houdende handelingen en/of het gebruik van verstrekte hulpmiddelen.
Het Hof is ambtshalve tot het oordeel gekomen dat evenvermeld artikel geen grondslag biedt voor het heffen van marktgelden ter zake van het gebruik van een gedeelte van het a-plein voor een standplaats op de aldaar gehouden dinsdag- en/of zaterdagmarkt.
3.3. De tegen dat oordeel gerichte klachten slagen. In 6.3 van zijn uitspraak heeft het Hof overwogen:
In artikel 3 van de Verordening zijn marktgelden omschreven als rechten ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, derhalve als rechten in de zin van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet. Zodanig genot omvat niet het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen in de zin van onderdeel a van die wetsbepaling.
Hiermee heeft het Hof een verkeerde uitleg gegeven aan artikel 3 van de Verordening. Het genot van een door het gemeentebestuur ter beschikking gestelde marktstandplaats houdt in het gebruik van een door het gemeentebestuur ter beschikking gesteld gedeelte van een voor het houden van openbare markten aangewezen terrein. Anders dan het Hof heeft geoordeeld voorziet artikel 3 van de Verordening derhalve ook in heffing ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen als bedoeld in artikel 229, lid 1, letter a, van de Gemeentewet.
3.4. In 6.8 en 6.9 van zijn uitspraak heeft het Hof vervolgens nog een oordeel gegeven over de grieven van belanghebbende. In de overwegingen dienaangaande ligt besloten dat naar 's Hofs oordeel de Verordening geen grondslag biedt rechten te heffen ter dekking van de kosten van reclameactiviteiten ter bevordering van markten. Dit oordeel kan niet als juist worden aanvaard. Dergelijke reclameactiviteiten, welke vallen onder de omschrijving "met de markthandel verband houdende handelingen" in artikel 3 van de Verordening, kunnen worden aangemerkt als door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten als bedoeld in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet. De Verordening merkt het genot van evenbedoelde diensten aan als belastbaar feit, en mitsdien mag het geheven marktgeld mede dienen ter dekking van de kosten van die reclameactiviteiten.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hoofd ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003.