ECLI:NL:HR:2003:AF4637

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/070HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie na echtscheiding en beoordeling van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, op 21 september 2001 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Zwolle om de alimentatie voor de vrouw, verweerster in cassatie, te wijzigen. De vrouw had geen verweerschrift ingediend. De Rechtbank heeft op 29 oktober 2001 het verzoek van de man toegewezen en de alimentatie op nihil gesteld. De vrouw ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd en het verzoek van de man heeft afgewezen. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat partijen op 19 juli 1968 zijn gehuwd en dat hun echtscheiding op 27 februari 1996 is ingeschreven. De man had meerdere keren verzocht om wijziging van de alimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op ƒ 1.575,-- per maand. De Rechtbank had dit bedrag in 2000 verhoogd naar ƒ 1.600,-- per maand. De man had echter geen succes met zijn eerdere verzoeken tot wijziging, totdat de Rechtbank op 29 oktober 2001 zijn verzoek toekende.

In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof onterecht de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd zonder voldoende motivering. Het Hof had geoordeeld dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, maar had niet duidelijk gemaakt waarom de alimentatie voor de vrouw niet aangepast zou moeten worden na de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De Hoge Raad heeft de beschikking van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

4 april 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/070HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 september 2001 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij haar beschikking van 7 september 2000 opgelegde alimentatie voor verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - ten bedrage van ƒ 1.600,-- per maand te wijzigen en te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage op nihil wordt gesteld, dan wel subsidiair op ƒ 432,-- per maand, met ingang van 1 maart 2001, dan wel te beslissen als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 29 oktober 2001 het verzoek van de man toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft zij verzocht deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de man alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift heeft de man het verzoek van de vrouw in hoger beroep bestreden en verzocht deze beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan de man van al hetgeen zij zonder recht of titel heeft doen innen op grond van de beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 7 september 2000.
Bij beschikking van 4 juni 2002 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 29 oktober 2001, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 19 juli 1968 met elkaar gehuwd. De op 7 februari 1996 tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op 27 februari 1996 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 1.575,-- per maand dient te voldoen. Nadien heeft de man meermalen verzocht dit bedrag te wijzigen, dan wel op nihil te stellen. Bij beschikking van 7 september 2000 heeft de Rechtbank de bijdrage met ingang van 1 juni 2000 vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.600,-- per maand. Nadat de man op 3 september 2001 bij beschikking van de Rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard in zijn op 2 maart 2001 ingediende wijzigingsverzoek omdat de Rechtbank van oordeel was dat geen sprake was van gewijzigde omstandigheden, heeft de man op 21 september 2001 wederom een wijzigingsverzoek ingediend. Omdat de vrouw geen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank dat verzoek bij beschikking van 29 oktober 2001 toegewezen en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil gesteld.
3.2 Op het hoger beroep van de vrouw heeft het Hof laatstgenoemde beschikking van de Rechtbank vernietigd voorzover aan zijn oordeel onderworpen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden nu het huwelijk van de man met [betrokkene 1] op 2 juli 2001 door echtscheiding is ontbonden en deze wijziging een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw rechtvaardigt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat het redelijk is een wijziging van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te laten ingaan op 1 oktober 2001. Deze oordelen zijn in cassatie onbestreden.
Het Hof heeft over de door de man in verband met de (voormalige) echtelijke woning van hem en [betrokkene 1] opgevoerde posten van ƒ 362,--, ƒ 1.933,--, ƒ 171,-- en ƒ 175,-- per maand, als volgt geoordeeld. Nu de man verklaard heeft dat de voormalige echtelijke woning van hem en [betrokkene 1] zal worden verkocht, waarna een overwaarde van ƒ 150.000,-- zal resteren, zal geen rekening worden gehouden met een tijdelijke verplichting van de man om maandelijks ƒ 362,-- aan rente te betalen op een door [betrokkene 1] aan de man verstrekte lening in verband met de overwaarde van de voormalige echtelijke woning (rov. 4.6). In het licht van de voorgenomen verkoop van de woning houdt het Hof in redelijkheid tot 1 maart 2002 rekening met de hypotheekrente van ƒ 1.933,--, de premie levensverzekering van ƒ 171,-- en de overige eigenaarslasten van ƒ 175,--, alles per maand. Vanaf 1 maart 2002 houdt het Hof rekening met een redelijke woonlast van ƒ 1.000,-- per maand (rov. 4.7).
3.3 Onderdeel 2 betoogt dat onbegrijpelijk is dat het Hof zonder nadere motivering, in aanmerking genomen verplichtingen van in totaal ƒ 2.279,-- per maand (rov. 4.7) tot 1 maart 2002, een beslissing neemt die identiek is voor de periode vóór en ná genoemd tijdstip.
Het onderdeel wijst erop dat op 21 maart 2002 tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof wel is gezegd dat de echtelijke woning zou worden verkocht, maar dat een en ander toen nog niet was gerealiseerd, en dat ook niet begrijpelijk is waarom na 1 maart 2002 met een woonlast van ƒ 1.000,-- rekening moet worden gehouden.
Het onderdeel slaagt. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom het door het Hof aangebrachte verschil in woonlasten voor en na 1 maart 2002 niet zou moeten resulteren in een verschil - voor en na genoemd tijdstip - in de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Het Hof heeft in rov. 4.9 wel nog in het algemeen verwezen naar "de fiscale consequenties van een en ander", maar zonder nadere toelichting is die toevoeging niet voldoende redengevend voor het achterwege laten van het hiervoor gesignaleerde onderscheid. Evenmin is zonder nadere motivering begrijpelijk waarom vanaf 1 maart 2002 - een tijdstip waarvan vaststaat dat toen de echtelijke woning van de man nog niet was verkocht - met een woonlast van ƒ 1.000,-- per maand moet worden gerekend. Na verwijzing zal hetgeen in onderdeel 1 is gesteld opnieuw aan de orde kunnen komen. Het onderdeel behoeft thans geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juni 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 4 april 2003.