ECLI:NL:HR:2003:AF4628

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/350HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beroepsfouten van rechtsbijstandverlener in schadevergoedingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Algemene Rechtsbijstandverzekeringsmaatschappij N.V. (Arag) en een zelfstandig ondernemer, aangeduid als [verweerder]. De ondernemer had zich verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid bij de N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij en had daarnaast een rechtsbijstandverzekering bij Arag. Na een ziekmelding in juni 1994, waarbij de ondernemer aanvankelijk voor 50% en later voor 100% arbeidsongeschikt werd geacht, ontstonden er geschillen over de uitkering. De Amersfoortse beëindigde de uitkering in april 1996, wat leidde tot een rechtszaak waarin de ondernemer Arag aansprakelijk stelde voor het niet tijdig ondernemen van actie tegen de beëindiging van de verzekering.

De Rechtbank te Utrecht oordeelde in tussenvonnissen dat Arag niet als een redelijk en bekwaam rechtsbijstandverlener had gehandeld, omdat zij de kwestie traag had behandeld. Het Gerechtshof te Amsterdam verklaarde de ondernemer niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen en vernietigde het vonnis van de Rechtbank. Arag ging in cassatie tegen dit arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onterecht had geoordeeld over de bewijslevering en dat Arag wel degelijk een beroepsfout had gemaakt door de contractuele vervaltermijn te laten verstrijken. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd Arag veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op € 4.693,96 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

9 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/350HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ALGEMENE RECHTSBIJSTANDVERZEKERINGS-MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Leusden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 25 januari 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Arag - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Arag te veroordelen tot:
a. betaling aan [verweerder], ten titel van schadevergoeding wegens het verlies van de aanspraak jegens de Amersfoortse, tot en met de datum van beëindiging van de polis (19 mei 1996) ad ƒ 9.165,20, althans een door de Rechtbank te bepalen bedrag over de periode voorafgaande aan 20 mei 1996, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 1996 tot aan de dag der voldoening;
b. betaling aan [verweerder], ten titel van schadevergoeding van het verlies van de aanspraak jegens de Amersfoortse vanaf 20 mei 1996 tot en met 31 december 2012, zulks op basis van ƒ 191,54 per dag, althans op basis van een door de Rechtbank vast te stellen bedrag per dag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf elke eerste van de maand, voor het eerst vanaf 1 juni 1996 en zo vervolgens en voorts daarbij te bepalen dat die uitkering betaald dient te worden tot en met 31 december 2012, zulks maandelijks te voldoen, ofwel met toepassing van artikel 6:105 BW Arag te veroordelen tot betaling van een bedrag ineens, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf enige, vast te stellen peildatum, bij voorkeur 20 mei 1996, tot aan de dag der voldoening.
c. te verklaren voor recht, dat Arag gehouden is alle kosten van rechtsbijstand, zowel de gerechtelijke als de buitengerechtelijke te vergoeden, primair krachtens de verzekeringsovereenkomst, subsidiair op grond van 6:96 BW met voorts veroordeling van Arag tot betaling aan [verweerder] van het bedrag van ƒ 7.232,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, voor welke kosten naar het inzicht van [verweerder] immers een dubbele titel bestaat, kosten rechtens.
Arag heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 april 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 21 juli 1999 Arag tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 8 maart 2000 wederom een inlichtingen- en schikkingscomparitie gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de drie vermelde tussenvonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 23 augustus 2001 heeft het Hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 21 april 1999 en van 21 juli 1999, het vonnis van 8 maart 2000 waarvan beroep vernietigd en de zaak ter verdere berechting en afdoening met inachtneming van dit arrest terugverwezen naar de Rechtbank te Utrecht.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Arag beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Arag heeft bij brief van 13 februari 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Verweerder], destijds een zelfstandig ondernemer, had zich tegen het risico van arbeidsongeschiktheid verzekerd bij N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij (hierna de Amersfoortse). Tevens had hij een rechtsbijstandverzekering bij Arag. In juni 1994 heeft [verweerder] zich ziek gemeld bij de Amersfoortse. Aanvankelijk werd hij voor 50% arbeidsongeschikt geacht; later, op 2 januari 1995, voor 100%. Na hercontrole door de medisch adviseur van de Amersfoortse werd [verweerder] met ingang van 20 februari 1996 arbeidsongeschikt geacht voor 65-80% (overgangsperiode) en met ingang van 20 maart 1996 voor 55-65%. [Verweerder], die zich met deze wijzigingen niet kon verenigen, heeft zich gewend tot zijn assurantietussenpersoon, [betrokkene 1], die bij brief van 14 maart 1996 aan Arag heeft verzocht te bezien welke mogelijkheden er waren om de verlaging van het uitkerings-percentage ongedaan te maken. Op 22 april 1996 heeft de Amersfoortse de uitkering aan [verweerder] met een beroep op de artikelen 16 en 17 van de polisvoorwaarden (de alcoholclausule) met onmiddellijke ingang beëindigd. In verband met dit laatste heeft de Amersfoortse bij brief van 5 augustus 1996, en vervolgens nog enige malen, [verweerder] verzocht om tot betaling van de per 19 mei 1996 verschuldigde volle premie over te gaan, onder verwijzing naar de gevolgen van niet tijdige betaling. Bij brief van 12 november 1996 heeft Arag geprotesteerd tegen de verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 20 februari 1996 en de daarop gevolgde volledige stopzetting van die uitkering. Op 18 november 1996 heeft de Amersfoortse [verweerder] bericht de arbeidsongeschiktheidsverzekering per 19 mei 1996 wegens wanbetaling te hebben beëindigd. De Amersfoortse heeft bij brief van 25 maart 1997 aan Arag medegedeeld de contractuele vervaltermijn van één jaar uit coulance te hebben verlengd tot 23 oktober 1997. Arag heeft deze termijn laten verstrijken.
3.2.1 Aan de hiervoor in 1 weergegeven vordering tot betaling van schadevergoeding heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat Arag twee beroepsfouten heeft gemaakt. In de eerste plaats heeft Arag de - door de Amersfoortse verlengde - contractuele vervaltermijn laten verlopen en in de tweede plaats heeft Arag niet voorkomen dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering werd beëindigd. Bij brief van 2 december 1997 aan de raadsman van [verweerder] had Arag reeds erkend aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van de fout die zij heeft gemaakt door de vervaltermijn te laten verstrijken. Zij bestrijdt echter dat haar met betrekking tot de beëindiging van de verzekering een verwijt kan worden gemaakt.
3.2.2 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 april 1999 een comparitie van partijen gelast en op 1 juni 1999 [verweerder] en [betrokkene 1] als getuige gehoord. Blijkens het van de zitting van 21 juni 1999 opgemaakte proces-verbaal hebben de raadslieden ermee ingestemd dat de Rechtbank vooralsnog alleen uitspraak zou doen over de vraag of [verweerder] (via [betrokkene 1]) de kwestie van de premiebetalingen na augustus 1996 bij Arag heeft gemeld en met deze heeft besproken. In het tussenvonnis van 21 juli 1999 heeft de Rechtbank geoordeeld dat [verweerder] voorshands, behoudens door Arag te leveren tegenbewijs, heeft bewezen dat hij (via [betrokkene 1]) de kwestie van de premiebetalingen na augustus 1996 bij Arag heeft gemeld en met deze heeft besproken, en is Arag toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Arag heeft vervolgens [betrokkene 2], die in 1996 als juriste bij haar in dienst was, als getuige voorgebracht. In het tussenvonnis van 8 maart 2000 komt de Rechtbank in rov. 2.7 tot het oordeel dat [verweerder] niet is geslaagd in de hiervoor bedoelde bewijslevering en in rov. 2.9 oordeelt de Rechtbank dat Arag niet op de hoogte was van de premieperikelen van [verweerder], zodat op dit punt van enig verwijtbaar handelen aan haar zijde niet is gebleken en Arag dan ook niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [verweerder] gestelde schade tengevolge van het niet (tijdig) betalen van de premie.
3.2.3 Vervolgens overweegt de Rechtbank in het tussenvonnis van 8 maart 2000:
"2.10 Van de zijde van [verweerder] is tevens gesteld, dat Arag jegens hem niet als een redelijk en bekwaam rechtsbijstandverlener heeft gehandeld, aangezien zij de gerezen kwesties traag en niet tijdig heeft behandeld. Hij voert op dit punt aan, dat indien Arag tijdig actie zou hebben ondernomen, de premiebetalingen hadden kunnen worden opgeschort totdat door de rechter over het geschil tussen [verweerder] en de Amersfoortse (omtrent het arbeidsongeschiktheidspercentage) zou zijn beslist.
2.11 [Verweerder] baseert voormelde stelling op de omstandigheid dat indien de contractuele vervaltermijn niet was verlopen doordat vóór het verstrijken daarvan een procedure zou zijn opgestart de (achterstallige) premiebetalingen aan de orde zouden zijn gekomen. De rechtbank volgt [verweerder] niet in deze stelling. (...) Van nog meer belang is dat in de stelling van [verweerder] besloten ligt dat die procedure door Arag dan zou moeten zijn aangespannen vóór 18 november 1996, de datum waarop de Amersfoortse aan [verweerder] heeft meegedeeld dat de verzekering wegens wanbetaling was beëindigd. De te beantwoorden vraag is dan dus of Arag, door de procedure niet vóór evengenoemde datum aan te spannen, een beroepsfout heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. (...)."
In rov. 2.15 komt de Rechtbank tot het oordeel dat nog slechts de periode februari 1996 tot en met oktober/november 1997 rechtens relevantie bezit voor de beantwoording van de vraag of de uitkering al dan niet terecht is verminderd en/of stopgezet.
3.2.4 [Verweerder] heeft bij memorie van grieven een aantal grieven tegen het vonnis van 8 maart 2000 opgeworpen. Voorafgaande aan de formulering van de grieven is als volgt kort uiteengezet waarom [verweerder] zich niet in dit vonnis kan vinden:
"9. (...) Nadat de Rechtbank in het tussenvonnis van 8 maart 2000 tot de conclusie is gekomen dat [verweerder] niet in zijn bewijs is geslaagd, heeft zij vervolgens in twee alinea's eveneens uitspraak gedaan over de stellingen van [verweerder] met betrekking tot de eerste beroepsfout en de daaraan toe te rekenen gevolgen, waarbij de Rechtbank uiteindelijk tot de conclusie komt dat nog slechts de periode februari 1996 tot en met oktober/november 1997 relevantie bezit met betrekking tot de vraag of de uitkering al dan niet terecht is stopgezet/verminderd.
10. [Verweerder] kan zich met deze conclusie niet verenigen en voert daartegen de volgende grieven aan.
Grief I bevat de klacht dat de Rechtbank in de hiervoor in 3.2.3 weergegeven rov. 2.10 en 2.11 ten onrechte heeft overwogen dat zij [verweerder] niet kan volgen in zijn stelling dat Arag jegens hem niet als een redelijk en bekwaam rechtsbijstandverlener heeft gehandeld, aangezien Arag de gerezen kwesties traag en niet tijdig heeft behandeld. Volgens [verweerder] is de Rechtbank in rov. 2.11 uitgegaan van een niet geheel juiste lezing van zijn stellingen, zoals verwoord in de inleidende dagvaarding. In de toelichting op deze grief geeft [verweerder] aan waarom volgens hem de beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet zou hebben plaatsgevonden indien Arag de vervaltermijn niet had laten verlopen. Grief II is gericht tegen hetgeen de Rechtbank in rov. 2.11 als de kernvraag zag en grief III tegen de conclusie van de Rechtbank in rov. 2.15 met betrekking tot de relevante periode voor de beantwoording van de vraag of de uitkering al dan niet terecht is verminderd en/of stopgezet. Grief IV betreft de punten waarover [verweerder] zich volgens rov. 2.19 op de te bepalen comparitie van partijen zal kunnen uitlaten. De niet nader toegelichte grief V luidt 'Voorzover in het bovenstaande niet reeds is ingegaan op de inhoud van de tussenvonnissen van (...) en 8 maart 2000 wenst [verweerder] uitdrukkelijk het gehele geschil in het onderhavige beroep nogmaals in zijn geheel aan de orde te stellen'.
3.2.5 Het Hof vermeldt in rov. 5.3 de hiervoor in 3.2.2 weergegeven gang van zaken en eindigt deze overweging als volgt: 'Bij haar vonnis van 8 maart 2000 heeft de rechtbank Arag in dit tegenbewijs geslaagd geoordeeld. Tegen dit oordeel komt [verweerder] op met zijn eerste grief'.
Vervolgens bespreekt het Hof in rov. 5.4 tot en met 5.6 de bewijslevering van beide partijen en komt het tot het oordeel dat Arag niet in het haar opgedragen tegenbewijs is geslaagd. Derhalve, aldus het Hof, moet het in dit geding ervoor worden gehouden dat namens [verweerder] op of kort na 12 augustus 1996 bij Arag melding is gemaakt van de premieperikelen van [verweerder], zodat Arag die problemen in de afwikkeling van het geschil van haar verzekerde [verweerder] met de Amersfoortse had dienen te betrekken. In rov. 5.7 verwerpt het Hof de stelling van Arag dat zelfs al zou zij gepoogd hebben het standpunt van de Amersfoortse aan te vechten, dit [verweerder] niet had kunnen baten aangezien hij op grond van de polisvoorwaarden zonder meer gehouden was tot betaling van de volledige premie, en concludeert het dat de eerste grief slaagt. Ook de grieven II en III oordeelt het Hof gegrond. De grieven IV en V worden door het Hof niet besproken.
3.3.1 Onderdeel 1 bevat de klacht dat 's Hofs uitleg van de eerste grief van [verweerder] onbegrijpelijk is, nu in deze grief noch in de overige grieven op enig punt een bezwaar valt te lezen tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 2.9 dat Arag in het haar opgedragen tegenbewijs is geslaagd. Deze klacht is gegrond. In de memorie van grieven van [verweerder] wordt dit oordeel van de Rechtbank in de korte uiteenzetting vermeld, maar daarin, noch in de eerste grief en de daarop gegeven toelichting, noch in de overige grieven worden daartegen bezwaren geuit. In aanmerking genomen dat de mogelijkheid dat [verweerder] (via [betrokkene 1]) Arag wel op de hoogte had gebracht van de kwestie van de premiebetalingen, in de memorie van grieven niet aan de orde wordt gesteld en voor de daarin wel aan de orde gestelde geschilpunten niet van belang is, kan ook de in algemene bewoordingen gestelde en niet nader toegelichte grief V niet als grondslag dienen voor het oordeel van het Hof dat [verweerder] in hoger beroep bezwaar heeft gemaakt tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de bewijslevering op dit punt.
3.3.2 Onderdeel 2 bevat een aantal motiveringsklachten tegen 's Hofs hiervoor in 3.2.5 kort weergegeven rov. 5.7. In deze overweging heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen zijn oordeel in rov. 5.6 dat Arag reeds voordat de Amersfoortse op 18 november 1996 de verzekering beëindigde actie had moeten ondernemen naar aanleiding van de tussen [verweerder] en de Amersfoortse spelende, naar het oordeel van het Hof aan Arag inmiddels bekende, kwestie van de premiebetalingen. De onderdelen 2a en 2b bouwen voort op onderdeel 1 en zijn derhalve gegrond. Dit brengt mee dat de onderdelen 2c, 2d en 2e, die klachten bevatten met betrekking tot hetgeen het Hof in rov. 5.7 heeft geoordeeld over het te verwachten resultaat van een dergelijke actie van Arag jegens de Amersfoortse, geen bespreking behoeven. Ook de onderdelen 3 en 4 kunnen buiten bespreking blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Arag begroot op € 4.693,96 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 mei 2003.