16 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/250HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
LONDON VERZEKERINGEN N.V., voorheen geheten LONDON & LANCASHIRE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Oud-Karspel, gemeente Langedijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Noordhollandsche - heeft bij exploit van 17 juni 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: London - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, London te veroordelen om aan Noordhollandsche te betalen een bedrag van ƒ 644.132,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 november 1996, althans vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
London heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 2000 London veroordeeld om aan Noordhollandsche te betalen een bedrag van ƒ 628.541,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 november 1996 tot aan de voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft London hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 april 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft London beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Noordhollandsche heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de uitleg van het begrip aanrijdingsschade in paragraaf 3, onder c, van het Bindend Besluit Regres 1984 (BBR), een de leden van het Verbond van Verzekeraars bindende regeling die het verhaalsrecht inzake door brandverzekeraars uitgekeerde bedragen beperkt. In afwijking van die in de paragrafen 1 en 2 neergelegde beperking "blijft", aldus paragraaf 3, aanhef en onder c, BBR, "het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing (...) terzake van aanrijdings- en aanvaringsschade of terzake van schade veroorzaakt door luchtvaartuigen".
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 vermelde feiten, die neerkomen op het volgende. Noordhollandsche heeft als brandverzekeraar van Vrodest (een gedeelte van) de schade vergoed die aan een aan Vrodest in eigendom toebehorend bedrijfspand is ontstaan als gevolg van het feit dat een auto waarvoor bij London een WAM-verzekering was gesloten in dat pand door een of meer scheidingswanden is gereden en tot stilstand is gekomen in een ruimte waar lijm, verdunner en verf waren opgeslagen, waarna brand ontstond. Noordhollandsche, lid van het Verbond van Verzekeraars, heeft op grond van art. 284 K. het door haar aan Vrodest uitgekeerde bedrag van ƒ 1.206.103,-- van London gevorderd. Deze heeft ƒ 577.562,-- voldaan, maar heeft met een beroep op het BBR geweigerd het restant te voldoen.
3.2 De Rechtbank heeft het standpunt van London, dat van aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR uitsluitend sprake is voor zover het gaat om schade die door de auto aan het pand is toegebracht vóór de brand (door London aangeduid als "koude schade", zulks ter onderscheiding van de door haar als "warme schade" betitelde schade die het gevolg is van brand die op haar beurt weer door aanrijding is veroorzaakt) verworpen en de vordering van Noordhollandsche toegewezen.
In hoger beroep heeft het Hof de grieven van London verworpen. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat, voor zover in cassatie van belang. De schade van Vrodest kan, naar in hoger beroep niet bestreden is, aan de bestuurder van de auto als gevolg van de door hem veroorzaakte aanrijding worden toegerekend (rov. 2.3). Het BBR is een regeling van algemene aard en strekt zich uit naar niet bij het opstellen van deze regeling betrokken derden. De bepalingen van deze regeling zullen dan ook naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moeten worden uitgelegd. Gelet op het onder 2.3 overwogene betekent dit dat de onderhavige schade aanrijdingsschade is in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR, tenzij uit kenbare feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de ontstaansgeschiedenis van het BBR voor zover deze algemeen toegankelijk is, redelijkerwijs een andere uitleg van het begrip aanrijdingsschade voortvloeit (rov. 2.5). Voor zover London aanbiedt door getuigen of deskundigen te bewijzen dat bij de ontwerpers van het BBR de bedoeling voorzat aanrijdingsschade alleen dan buiten het verhaal te houden als het zou gaan om "koude schade", ook indien deze bedoeling niet uit voor derden toegankelijke bronnen kenbaar was, gaat het Hof daaraan voorbij op grond van hetgeen is overwogen over de wijze waarop de regeling dient te worden uitgelegd (rov. 2.6). Onder ogen dient te worden gezien of uit kenbare feiten of omstandigheden kan voortvloeien dat het hier niet om aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR gaat, maar zodanige feiten of omstandigheden zijn gesteld noch anderszins naar voren gekomen (rov. 2.7). De achtergrond van de betrokken regeling of van de in 1984 doorgevoerde herziening daarvan, kennelijk gelegen in een afweging van doel en zin van verhaal, de positie van particulieren en het belang van preventie, brengt het Hof niet tot een andere zienswijze (rov. 2.8). Bewijslevering komt als niet relevant en/of onvoldoende concreet aangeboden niet aan de orde (rov. 2.9).
3.3.1 Onderdeel 1 keert zich in de eerste plaats tegen rov. 2.5. Het verwijt het Hof te hebben miskend dat het hier gaat om de uitleg van een verklaring houdende afstand van recht, zodat het Hof, anders dan het heeft gedaan, wel degelijk ook de bedoeling van de opstellers van het BBR ten aanzien van het begrip "aanrijdingsschade", voor zover deze niet uit voor derden toegankelijke bronnen kenbaar was, had moeten toetsen.
3.3.2 Of sprake is van een verklaring houdende afstand van recht, zoals het onderdeel betoogt, kan in het midden blijven. Van belang is slechts dat, zoals het Hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld, het BBR een op het beperken van verhaal door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden. Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke algemene regeling "naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moet worden uitgelegd", waarmee het Hof, blijkens hetgeen het voorts in rov. 2.5 heeft overwogen met betrekking tot de factoren die daarbij een rol kunnen spelen, onder meer tot uitdrukking heeft gebracht dat het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen voor zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke bronnen, waaronder in dit geval de door London overgelegde Toelichting op het BBR en de Contourennota afstand van regres van 10 november 1982. Voor zover onderdeel 1 van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve.
3.3.3 Onderdeel 1 klaagt in de tweede plaats over het passeren door het Hof van het aanbod van London om door deskundigen of getuigen te bewijzen dat bij de ontwerpers van het BBR de bedoeling voorzat aanrijdingsschade alleen dan buiten de beperking van het verhaal te houden indien het zou gaan om "koude schade". Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen brengt echter mee dat het Hof terecht aan dit bewijsaanbod is voorbijgegaan, zodat onderdeel 1 ook in zoverre geen doel treft.
3.4 Onderdeel 2 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, valt in rov. 2.7 niet te lezen dat het Hof het door London bij pleidooi in hoger beroep gedane bewijsaanbod ook passeert "voor zover dit niet ziet op de bedoeling van de opstellers van het BBR". Genoemde rechtsoverweging behelst niets omtrent welk bewijsaanbod van London dan ook.
3.5.1 Onderdeel 3 behoeft slechts behandeling voor zover het erover klaagt dat het Hof, door te overwegen dat de onderhavige schade in haar geheel als aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR dient te worden aangemerkt (rov. 2.5), onderscheidenlijk dat niet valt in te zien dat de tussen verzekeraars en verzekerden onder een brandpolis geldende uitkeringsgrondslag mee zou brengen dat aanrijdingsschade in voormelde zin anders zou moeten worden uitgelegd dan op grond van de geldende bepalingen van het burgerlijk recht gebruikelijk is (rov. 2.7), heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Immers, aldus het onderdeel, nu het gaat om afstand van recht door brandverzekeraars moet evenzeer objectieve en gebruikelijke maatstaf zijn wat brandverzekeraars (kenbaar voor derden) onder aanrijdingsschade verstaan.
3.5.2 Ook onderdeel 3 faalt. Uitgaande van de door het Hof bij de uitleg van het begrip "aanrijdingsschade" in paragraaf 3, onder c, BBR gehanteerde, juiste, objectieve maatstaf, doet - anders dan het onderdeel verdedigt - niet ter zake wat brandverzekeraars (niet in het kader van het BBR maar) in de verhouding brandverzekeraar/verzekerde onder aanrijdingsschade plegen te verstaan.
3.6 Voor zover onderdeel 4 voortbouwt op de vorige onderdelen moet het delen in het lot daarvan. Ook overigens faalt het. London heeft aangevoerd dat zij in de toelichting op grief 1 in hoger beroep haar betoog uitvoerig heeft uitgewerkt, doch het oordeel van het Hof dat London in deze toelichting geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat ook voor derden kenbaar is gemaakt dat in paragraaf 3, onder c, BBR een beperkter begrip aanrijdingsschade wordt gehanteerd dan gebruikelijk is, is niet onbegrijpelijk, nu de bedoelde toelichting daarover niets inhoudt.
3.7 Onderdeel 5 heeft betrekking op de door London bij pleidooi in hoger beroep betrokken stelling dat de ratio voor het niet als aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR aanmerken van schades waarbij een aanrijding is gevolgd door een brand, daarin is gelegen dat dergelijke schades veelal ruimschoots de som van ƒ 2.000.000,-- waarvoor een WAM-verzekering ten minste moet zijn gesloten, overschrijden. Naar het onderdeel met juistheid aanneemt, verwerpt het Hof deze stelling als niet relevant, daar waar het in rov. 2.8 overweegt: "Ten slotte moet gelden dat de achtergrond van de betrokken regeling, c.q. de in 1984 doorgevoerde herziening daarvan, kennelijk gelegen in een afweging van doel en zin van verhaal, de positie van particulieren en het belang van preventie, het hof niet tot een andere zienswijze brengt". Met "zienswijze" doelt het Hof hier op zijn oordeel aan het slot van rov. 2.7 dat er geen voor derden, uit voor hen toegankelijke bronnen kenbare feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins naar voren gekomen die kunnen leiden tot het oordeel dat onder aanrijdingsschade in paragraaf 3, onder c, BBR slechts de "koude schade" moet worden begrepen. Met zijn hiervoor aangehaalde rov. 2.8 heeft het Hof dan ook tot uitdrukking gebracht dat voor de uitleg van het begrip aanrijdingsschade ook de hiervoor vermelde ratio niet ter zake deed nu deze niet kenbaar was uit voor derden toegankelijke bronnen. Dit oordeel behoefde, anders dan het onderdeel betoogt, geen nadere motivering. Ook onderdeel 5 leidt derhalve niet tot cassatie.
3.8.1 Onderdeel 6 keert zich met een motiveringsklacht tegen rov. 2.9, voor zover het Hof daar het door London gedane bewijsaanbod als onvoldoende concreet afwijst. Het gaat hierbij om het door London bij pleidooi in hoger beroep gedane aanbod te bewijzen a) dat in het kader van de totstandkoming van het BBR uitdrukkelijk aandacht is besteed aan het onderscheid tussen "warme" en "koude" schade, en dat daarbij is besproken dat schade die het directe gevolg is van aanrijding of aanvaring of is veroorzaakt door vliegtuigen ongelimiteerd voor verhaal in aanmerking komt en b) dat de door London gegeven uitleg van het BBR de juiste is. Naar het onderdeel betoogt, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het Hof dit bewijsaanbod als onvoldoende concreet terzijde stelt, nu immers in het licht van de stelling van London dat aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR slechts ziet op "koude schade" voldoende duidelijk is waarop de bewijsaanbiedingen betrekking hebben.
3.8.2 Het onderdeel faalt. In het licht van 's Hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat slechts feiten en omstandigheden die voor derden kenbaar zijn uit voor hen toegankelijke bronnen tot het oordeel zouden kunnen leiden dat, in afwijking van hetgeen de tekst van het BBR doet vermoeden, onder aanrijdingsschade in voormelde zin slechts "koude schade" is begrepen, is niet onbegrijpelijk dat het Hof het bewijsaanbod van London, waarin van zodanige feiten en omstandigheden geen sprake is, als onvoldoende concreet heeft aangemerkt.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt London in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Noordhollandsche begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 16 mei 2003.