ECLI:NL:HR:2003:AF4604

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/231HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van landbouwuitvoerrestituties door het Productschap Zuil

In deze zaak heeft het Productschap Zuil, vertegenwoordigd door zijn advocaat, een vordering ingesteld tegen Boter Export Holland B.V. (BEH) voor de terugvordering van landbouwuitvoerrestituties. De vordering is ontstaan na de verzending van 2000 ton boter naar de voormalige Duitse Democratische Republiek (DDR) in 1990, waarvoor BEH restituties had aangevraagd. Het Productschap heeft op 4 september 1996 besloten om de eerder uitbetaalde restituties terug te vorderen, wat leidde tot een rechtszaak. BEH heeft de vordering bestreden en in reconventie schadevergoeding geëist, maar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft de vordering van het Productschap toegewezen en de vordering van BEH afgewezen. BEH heeft hoger beroep ingesteld, maar het Gerechtshof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. BEH heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van het Productschap niet was verjaard. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn pas begon te lopen op het moment van het besluit tot terugvordering op 4 september 1996, en niet eerder. De Hoge Raad verwierp de middelen van BEH en bevestigde de beslissing van het Gerechtshof. BEH werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die door de Hoge Raad zijn vastgesteld op een bedrag van € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Uitspraak

18 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/231HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BOTER EXPORT HOLLAND B.V., gevestigd te Best,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J. Bronkhorst,
t e g e n
HET PRODUCTSCHAP ZUIVEL, gevestigd te Rijswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: het Productschap - heeft bij exploit van 19 november 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: BEH - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, BEH te veroordelen om aan het Productschap te betalen een bedrag van ƒ 4.439.502,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 september 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede BEH te veroordelen tot voldoening van de door het Productschap gemaakte kosten bij het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank N.V.
BEH heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd het Productschap te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan BEH, nader op te maken bij staat.
Het Productschap heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 februari 2000 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft BEH in conventie en in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 23 april 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft BEH beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Productschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van BEH heeft bij brief van 29 januari 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) BEH heeft op 15 of 17 augustus 1990 in totaal 2000 ton boter naar de toenmalige Duitse Democratische Republiek (DDR) verscheept en, in verband met het feit dat deze boter naar een land buiten de Europese Unie werd geëxporteerd, bij het Productschap een aanvraag gedaan tot toekenning van "landbouwuitvoerrestituties" (hierna: restituties). Het betrof drie partijen, te weten a) 600 ton, waarvoor de aanvraag is gedaan op 18 juni 1990, b) 300 ton, waarvoor de aanvraag is gedaan op 15 augustus 1990, en c) 1100 ton, waarvoor de aanvraag eveneens is gedaan op 15 augustus 1990. De boter is vrijwel direct na aankomst in de DDR vervoerd naar de Bondsrepubliek Duitsland (BRD). Op dat moment was de eenwording van de twee Duitslanden nog geen feit, maar de facto bestond er aan de grens tussen de BRD en de DDR geen grenscontrole meer.
(ii) BEH is niet erin geslaagd aan te tonen dat de boter alsnog op het grondgebied van de toenmalige DDR feitelijk in het verkeer is gebracht.
(iii) Voor de onder (i) a) bedoelde partij is een voorschot op de restitutie toegekend, en is de door BEH in verband daarmee gestelde waarborg vrijgegeven. Voor de onder (i) b) bedoelde partij is geen voorschot toegekend, maar wel restitutie uitbetaald. Voor de onder (i) c) bedoelde partij is een voorschot op de restitutie toegekend, maar is de door BEH in verband daarmee gestelde waarborg niet vrijgegeven.
(iv) Het besluit van het Productschap de waarborg met betrekking tot de onder (i) onder c) bedoelde partij boter niet vrij te geven, is onderwerp geweest van een bestuursrechtelijke procedure bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB), dat in zijn uitspraak van 28 augustus 1996 de vorderingen van BEH heeft afgewezen.
(v) Op 4 september 1996 heeft het Productschap besloten de in verband met de onder (i) onder a) en b) bedoelde partijen boter uitbetaalde restituties in te trekken en terug te vorderen. Dit besluit is eveneens voorwerp geweest van een procedure bij het CBB, dat in zijn uitspraak van 24 maart 1999 het beroep van BEH tegen dat besluit ongegrond heeft verklaard.
3.2 De hiervóór onder 1 vermelde vordering van het Productschap strekt ertoe een executoriale titel te verkrijgen ter zake van de verplichting tot terugbetaling van de restituties, zoals voorzien in het hiervóór in 3.1 onder (v) bedoelde besluit tot terugvordering van het Productschap van 4 september 1996. Tegen die vordering heeft BEH, voorzover in cassatie nog van belang, het verweer gevoerd dat de vordering tot terugbetaling is verjaard. Voorts heeft BEH in reconventie schadevergoeding gevorderd op grond van haar stelling dat het Productschap in een circulaire van 29 juni 1990 onjuiste informatie heeft verschaft. De Rechtbank heeft in haar door het Hof bekrachtigde vonnis in conventie het beroep van BEH op verjaring verworpen en de vordering van het Productschap toegewezen en in reconventie de vordering van BEH afgewezen.
3.3 De middelen 1 tot en met 3 stellen de vraag aan de orde op welk tijdstip de verjaring met betrekking tot de vordering van het Productschap is gaan lopen. Het Hof heeft naar aanleiding van appelgrief 2 onderzocht of dit was op 5 oktober 1990 (standpunt BEH), 4 september 1996 (standpunt Productschap) dan wel enig tijdstip daartussen. Het Hof heeft in rov. 22 geoordeeld dat, aangenomen al dat het standpunt van het Productschap dat de verjaringstermijn eerst is gaan lopen op de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 4 september 1996 niet gevolgd zou kunnen worden, de verjaringstermijn in elk geval niet eerder is gaan lopen dan op 23 juni 1992. Daarmee is het standpunt van BEH in elk geval onjuist bevonden, aldus het Hof. Tegen dit oordeel zijn de middelen 2 en 3 gericht.
3.4 Middel 1 stelt opnieuw, maar thans uitsluitend in verband met de vraag op welk tijdstip de verjaring is gaan lopen, aan de orde of juist is dat, zoals het het Hof in rov. 16 heeft aanvaard, als uitgangspunt moet worden genomen dat de vordering van het Productschap formeel gezien niet berust op de intrekking van de eerdere toekenningsbeschikking (en dus niet is op te vatten als een vordering uit onverschuldigde betaling), maar op de beslissing van het Productschap het betaalde terug te vorderen.
Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof met juistheid uit het stelsel van de toepasselijke wetsbepalingen (door het Hof weergegeven in rov. 13) afgeleid dat het intrekkingsbesluit niet tot gevolg had dat de rechtsgrond met terugwerkende kracht aan de restitutiebetalingen kwam te ontvallen, doch aan het Productschap het recht gaf om de restitutiebetalingen terug te vorderen, welke recht eerst tot een verbintenis tot betaling leidde door een desbetreffend besluit. Op de uit deze verbintenis voortvloeiende rechtsvordering is gezien de aard van de vordering art. 3:309 BW van overeenkomstige toepassing. Middel 1 faalt derhalve.
Nu het terugvorderingsbesluit is genomen op 4 september 1996 en de inleidende dagvaarding is betekend op 19 november 1996, is de vordering van het Productschap, gelet op het hiervóór overwogene, niet verjaard. 's Hofs beslissing is derhalve juist, zodat de middelen 2 en 3 falen.
3.5.1 Middel 5 keert zich uitsluitend met een rechtsklacht tegen rov. 28 van het bestreden arrest. Het Hof oordeelde in die overweging, voorzover thans van belang, dat niet op grond van de hiervóór in 3.1 onder (iv) vermelde uitspraak van het CBB van 28 augustus 1996 als tussen partijen vaststaand kan worden aangemerkt dat de circulaire van het Productschap van 29 juni 1990 op het in die rechtsoverweging besproken onderdeel onjuist zou zijn. De rechtsklacht houdt in dat het Hof heeft miskend dat de civiele rechter is gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter indien die rechter de rechtmatigheid van een besluit heeft getoetst en dat zulks ook geldt voor juridische stellingen die (impliciet) door de bestuursrechter worden betrokken om tot zijn oordeel over de rechtmatigheid van overheidsbeslissingen te kunnen komen.
3.5.2 Deze rechtsklacht faalt, omdat de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot de gebondenheid van de civiele rechter aan oordelen van de bestuursrechter niet als juist kan worden aanvaard. Er is geen grond de burgerlijke rechter in de onderhavige procedure betreffende het terugvorderingsbesluit van 4 september 1996, waarover het CBB in zijn uitspraak van 24 maart 1999 heeft geoordeeld, gebonden te achten aan het oordeel dat het CBB in zijn uitspraak van 28 augustus 1996 heeft gegeven in een procedure betreffende een andere partij boter. Het Hof was dan ook bevoegd zelfstandig een oordeel te geven over de juistheid van de in de circulaire van het Productschap van 29 juni 1990 verschafte informatie.
3.6 De middelen 4, 6 en 7 missen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BEH in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Productschap begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 18 april 2003.