ECLI:NL:HR:2003:AF4161

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01738/02 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op 1 april 2003, inzake een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die op 30 augustus 2001 door het Hof was behandeld. De betrokkene, geboren in Turkije in 1961 en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Norgerhaven Unit 1' te Veenhuizen, had een verplichting opgelegd gekregen tot betaling aan de Staat van een aanzienlijk bedrag, met de mogelijkheid van subsidiaire hechtenis.

De verdediging had in cassatie middelen voorgesteld, waarbij mr. A. Moszkowicz als advocaat optrad. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep. Het Hof had eerder een verzoek van de verdediging om uitstel voor een schikking met het Openbaar Ministerie afgewezen, met verwijzing naar de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de bepalingen over schikkingen niet van toepassing waren in deze fase van de procedure.

De Hoge Raad heeft de middelen van de verdediging niet gegrond verklaard en oordeelde dat er geen redenen waren om de bestreden uitspraak te vernietigen. Het beroep werd verworpen, wat betekent dat de verplichting tot betaling aan de Staat in stand bleef. Dit arrest draagt bij aan de rechtsontwikkeling met betrekking tot ontnemingsvorderingen en de toepassing van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep.

Uitspraak

1 april 2003
Strafkamer
nr. 01738/02 P
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2001, nummer 21/000649-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven Unit 1" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 1.762.750,-, subsidiair 72 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek van de verdediging om uitstel van de behandeling van de zaak teneinde tot een schikking met het Openbaar Ministerie te komen, heeft afgewezen.
3.2. Het Hof heeft de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek bij tussenarrest van 22 maart 2002 als volgt gemotiveerd:
"Voorts wijst het hof af het verzoek van de verdediging strekkende tot het verkrijgen van uitstel om tot een schikking te kunnen komen, nu - mede gelet op het bepaalde in artikel 511g van het Wetboek van Strafvordering - artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering niet van overeenkomstige toepassing is en een schikking derhalve niet op de wet zou zijn gebaseerd. In ieder geval wordt vertraging van de afdoening van deze zaak daardoor niet gerechtvaardigd."
3.3. Art. 511c Sv, waarin is bepaald, kort gezegd, dat de officier van justitie, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking kan aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de Staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, is blijkens art. 511g Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de behandeling van de ontnemingsvordering in hoger beroep. Het dienovereenkomstige oordeel van het Hof is mitsdien juist en draagt de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek zelfstandig.
3.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 1 april 2003.