ECLI:NL:HR:2003:AF3679
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J. Zuurmond
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aanslag vennootschapsbelasting en toepassing van de foutenleer
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.445.139, maar na bezwaar door belanghebbende handhaafde de Inspecteur deze aanslag. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur echter vernietigd en de aanslag verminderd tot ƒ 1.361.839. Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep en merkt op dat de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad gaat in op de procesgang, waarbij het Hof op 19 september 2001 heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het voordeel dat is ontstaan bij de verkoop van aandelen in C B.V. onder artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 valt. Belanghebbende had aangevoerd dat het Hof niet is ingegaan op haar stelling dat zij de foutenleer wilde toepassen op de boekwaarde van haar huurrechten jegens C B.V.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof, gezien de beperking van het geschil, niet verplicht was om in te gaan op het beroep van belanghebbende op de foutenleer. Het middel faalt in zoverre. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het voordeel bij de verkoop van de aandelen C B.V. is toe te rekenen aan de vervreemding van de huurrechten. Dit oordeel is niet onjuist en kan in cassatie niet verder worden getoetst. De Hoge Raad concludeert dat het beroep ongegrond is en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2003.