ECLI:NL:HR:2003:AF3411

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/210HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid en regresvordering binnen concernstructuren

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van verschillende vennootschappen binnen een concern en de vraag of een regresvordering van een van de vennootschappen kan worden toegewezen. De eiseres, aangeduid als [A], heeft de o.g.-maatschappijen gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam, waarbij zij vorderingen heeft ingesteld op basis van een lening die door de Nationale Investeringsbank (NIB) was verstrekt aan de houdstermaatschappij van het concern. De o.g.-maatschappijen hebben de vordering bestreden, maar de Rechtbank heeft deze toegewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis bekrachtigd, waarna de o.g.-maatschappijen cassatie hebben ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2003 geoordeeld dat de o.g.-maatschappijen hoofdelijke aansprakelijk zijn voor de lening, ondanks hun betoog dat zij geen voordeel hebben genoten van het krediet. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vraag of een schuld een vennootschap in het concern aangaat, beoordeeld moet worden naar het moment van het aangaan van de schuld. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijk verbonden medeschuldenaren niet kan worden vastgesteld, en dat bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel, aangenomen moet worden dat de concernfinanciering alle partijen in gelijke mate aanging.

De Hoge Raad heeft het beroep van de o.g.-maatschappijen verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de complexiteit van hoofdelijke aansprakelijkheid binnen concernstructuren en de noodzaak om de onderlinge verhoudingen en verantwoordelijkheden goed in kaart te brengen.

Uitspraak

18 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/210HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ RIVIER DE LEK B.V.,
2. ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ RIVIER DE WAAL B.V.,
3. ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ RIVIER DE NIEUWE MAAS B.V.,
4. [eiseres 4],
alle vennootschappen gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [A] - heeft bij exploit van 20 oktober 1992 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de o.g.-maatschappijen - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, volledig uitvoerbaar bij voorraad, (elk van) de o.g.-maatschappijen te veroordelen om aan [A] te betalen (I) een bedrag van ƒ 285.714,29, en (II) een bedrag gelijk aan x 1/6 van ƒ 285.714,29, waarbij "u",
(i) indien een uitkering aan concurrente crediteuren plaatsvindt in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D] B.V. staat voor het uitkeringspercentage volgens de slotuitdelingslijst in dit faillissement en,
(ii) indien geen zodanige uitkering plaatsvindt gelijk is aan "0", een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1992, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De o.g.-maatschappijen hebben de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 3 maart 1995 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben de o.g.-maatschappijen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij hebben zij gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en [A] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze vordering te ontzeggen. Bij memorie van grieven hebben zij hun eis vermeerderd en gevorderd het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij tussenarrest van 8 juni 1999 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast. Bij eindarrest van 17 april 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof hebben de o.g.-maatschappijen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[A] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De o.g.-maatschappijen hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat en [A] heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr. R.J. van Galen, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de o.g.-maatschappijen heeft bij brief van 7 februari 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in nr. 1 van de conclusie van de Procureur-Generaal. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. In mei 1982 is door de Nationale Investeringsbank (hierna: de NIB) een (achtergestelde) lening van ƒ 10.000.000,-- verstrekt aan [C] B.V. (hierna: [C]), de houdstermaatschappij van het concern van de [C], waartoe de o.g.-maatschappijen en [A] behoorden. Voor de nakoming van de verplichtingen uit deze lening hebben alle tot het [C]-concern behorende vennootschappen, waaronder de o.g.-maatschappijen en [A], hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaard. Nadat door (onder meer) [C] de aandelen in de o.g.-maatschappijen aan de Beheermaatschappij De Merode B.V. waren verkocht en geleverd, heeft [C] namens de o.g.-maatschappijen aan de NIB verzocht deze maatschappijen te ontslaan uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de NIB, aangezien zij niet meer tot het [C]-concern behoorden. NIB heeft begin 1985 aan [C] bevestigd dat de vier o.g.-maatschappijen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van het verstrekte krediet ontslagen werden. Drie tot het [C]-concern behorende vennootschappen, waaronder [C], zijn in 1987 failliet verklaard.
3.2 [A], die op grond van voormelde hoofdelijke aansprakelijkheid ƒ 2.000.000,-- aan NIB heeft voldaan, heeft gevorderd als onder 1 weergegeven. Aan haar vorderingen heeft [A] in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat zij niet draagplichtig is ten aanzien van de lening van tien miljoen gulden, nu dit bedrag niet heeft gestrekt ter financiering van haar activiteiten. Hetzelfde geldt volgens [A] voor de o.g.-maatschappijen, die evenmin geprofiteerd hebben van de lening en dus evenzeer niet draagplichtig zijn ter zake van de schuld. Uit de kredietbrief van 4 mei 1982 blijkt namelijk, aldus [A], dat het van de NIB geleende bedrag is aangewend ten behoeve van een aantal investeringen op het terrein van [C]. [A] betoogt derhalve, samengevat, dat nu de draagplichtige schuldenaren insolvent zijn, het verlies dat door dit onvermogen is ontstaan (twee miljoen gulden) ponds ponds gelijk moet worden verdeeld tussen de overige (niet-draagplichtige) schuldenaren.
[A] heeft voorts aangevoerd dat het door de NIB aan de o.g.-maatschappijen verleende ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uitsluitend gevolgen heeft voor de verhouding tussen de NIB en de o.g.-maatschappijen: het ontslag brengt niet mee dat haar regresrecht op deze vennootschappen vervalt. Dit zou anders liggen als zij, [A], afstand had gedaan van haar regresrecht, maar zulks is niet gebeurd.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering toegewezen en het Hof heeft bij eindarrest dit vonnis bekrachtigd.
3.4.1 In rov. 3 heeft het Hof geoordeeld geen aanleiding te zien de vordering van [A] af te wijzen op de grond dat zij, [A], de oorspronkelijke concernbedoeling dient te eerbiedigen en dat zij in strijd met de goede trouw of de redelijkheid en de billijkheid handelt door regres te nemen op de o.g.-maatschappijen. Het Hof heeft zulks gestoeld op hetgeen het in rov. 2.1-2.9 naar aanleiding van andere grieven van de o.g.-maatschappijen heeft overwogen.
3.4.2 Middel I klaagt onder aanvoering van een aantal feiten en omstandigheden dat het Hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
In cassatie is niet bestreden dat [A] op grond van art. 1330 (oud) BW in beginsel een regresvordering op de o.g.-maatschappijen toekomt. Deze regresvordering zou slechts kunnen worden afgewezen indien uitoefening van dit regres naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gelet daarop geeft het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel van het Hof, dat is gebaseerd op een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Het middel faalt.
3.5.1 In rov. 4.4 heeft het Hof met betrekking tot de vraag van de draagplicht van [A] respectievelijk de o.g.-maatschappijen geoordeeld dat ervan uitgegaan dient te worden dat een krediet of financiering, verleend aan de houdstermaatschappij van een tot een concern behorend samenstel van vennootschappen met het doel om de binnen dat concern verrichte activiteiten te ondersteunen, in beginsel geacht moet worden direct of indirect ten voordele van alle onderdelen van dat concern te strekken, tenzij blijkt van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. Daarbij is voor de vraag of de daaruit voortvloeiende schuld aan de financier een vennootschap aangaat niet zozeer van belang of deze vennootschap daadwerkelijk het krediet voor de eigen activiteiten heeft aangesproken maar of zij geacht moet worden, deel uitmakend van het concern, direct of indirect toegang tot dat krediet te hebben verkregen en of dat krediet haar in die zin ten goede is gekomen. Door de beschikbaarheid van het krediet binnen het concern kan immers ook indirect geprofiteerd worden, bijvoorbeeld indien door financiële injecties van buiten af in andere onderdelen van het concern kan worden geïnvesteerd, bepaalde activiteiten kunnen worden uitgebreid of andere onderdelen van het concern daarmee levensvatbaar worden gehouden en daardoor de eigen gegenereerde winsten voor andere doeleinden kunnen worden benut.
In rov. 4.5 heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat de vraag of een bepaalde schuld een vennootschap in het concern aangaat, beoordeeld dient te worden naar het moment van het aangaan van de schuld. Voorts heeft het Hof in rov. 4.5 geoordeeld dat uit de feiten en omstandigheden, zoals aan het Hof gepresenteerd, de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijk verbonden medeschuldenaren niet kan worden vastgesteld, zodat, bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel, op grond van de beginselen van goede trouw en solidariteit welke die onderlinge verhouding tussen de medeschuldenaren beheersen, aangenomen moet worden dat deze concernfinanciering alle partijen in het geding in voormelde zin aanging, en wel in gelijke mate.
3.5.2 Onderdeel 2 van middel II bestrijdt dit laatste oordeel in rov. 4.5 voor zover het Hof daarmee te kennen geeft dat door de o.g.-maatschappijen onvoldoende is gesteld ter staving dat de NIB-schuld hen niet aanging in de zin als door het Hof in rov. 4.4 aangegeven. Het onderdeel strekt ten betoge dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is, nu - samengevat - door de o.g.-maatschappijen omstandigheden zijn gesteld, die juist erop wijzen dat zij geen enkel voordeel hebben genoten van het door de NIB verstrekte krediet, omdat het krediet nodig was en aangewend werd voor de herstructurering van de bedrijfsactiviteiten van het [C]-concern waar de o.g.-maatschappijen geheel buiten stonden.
3.5.3 Het onderdeel faalt. Het Hof heeft, gelet op de in zijn rov. 4.4 geformuleerde maatstaf, die in cassatie niet wordt bestreden, de door de o.g.-maatschappijen aangevoerde feiten en omstandigheden kennelijk onvoldoende geoordeeld om de slotsom te rechtvaardigen dat zij niet draagplichtig zouden zijn. Dit oordeel is niet on-begrijpelijk.
3.5.4 Het falen van onderdeel II.2 maakt dat de o.g.-maatschappijen geen belang hebben bij een beoordeling van onderdeel II.1, dat zich keert tegen het eerste in rov. 4.5 vervatte oordeel.
3.6 Onderdeel III.1 faalt, omdat het gericht is tegen een ten overvloede gegeven oordeel. Onderdeel III.2, dat voortbouwt op onderdeel II.2, faalt op de in 3.5.3 weergegeven gronden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de o.g.-maatschappijen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 3.442,92 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 18 april 2003.