15 april 2003
Strafkamer
nr. 01647/01 B
AG/IK
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 maart 2001, nummer R0691/00, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats] (Britse Kanaaleilanden).
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft de verzoeken van klager afgewezen.
Het beroep is ingesteld door klager. Namens deze heeft mr. H. Veldman, advocaat te Roden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat teruggave aan een derde onder de gegeven omstandigheden op het eerste gezicht niet onredelijk en maatschappelijk niet onverantwoord was, althans dat het Hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat:
- in de maand april 1994 op de voet van art. 94a Sv ten laste van klager beslag is gelegd op twee personenvoertuigen, te weten een Range Rover en een Porsche;
- op 26 juli 1994 de vennootschap [A AG], waarvan klager directeur was, in staat van faillissement is verklaard;
- aan de curator in dat faillissement bij beschikking van 8 augustus 1994 toestemming is verleend tot het leggen van conservatoir beslag op voornoemde voertuigen;
- deze beslagen zijn gelegd ter verzekering van het verhaal van een vordering van [A] AG op klager;
- bij vonnis van 17 mei 1995 voormelde vordering is toegewezen en klager is veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 138.227,--, vermeerderd met wettelijke rente en kosten;
- het conservatoir beslag op de voertuigen na voornoemd vonnis is overgegaan in een executoriaal beslag en de curator bij schrijven van 18 juli 1995 de Officier van Justitie heeft verzocht mee te werken aan executoriale verkoop van de auto's;
- de Officier van Justitie bij schrijven van 31 juli 1995 de curator heeft medegedeeld dat het door het Openbaar Ministerie gelegde beslag werd opgeheven en dat de Officier van Justitie akkoord ging met executoriale verkoop door de curator en
- de Range Rover op 31 januari 1996 en de Porsche op 7 maart 1996 ten behoeve van de faillissementsrekening zijn verkocht.
3.3. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, in de bestreden beschikking als volgt overwogen:
"Zoals vermeld, is de Range Rover ten laste van en onder klager in beslag genomen, is de Porsche ten laste van klager onder [B] BV in beslag genomen en heeft de officier van justitie reeds een aantal jaren geleden beide auto's aan de curator in het faillissement van [A] AG doen teruggeven als bedoeld in artikel 118 lid 3/oud (116 lid 3/nieuw) van het Wetboek van Strafvordering.
Door klager is gesteld dat de officier van justitie, toen het belang van strafvordering zich tegen teruggave niet meer verzette, de auto's aan klager had moeten teruggeven, althans klager voor de teruggave schriftelijk in kennis had moeten stellen van zijn voornemen de auto's aan een derde (de curator in het faillissement van [A] AG) af te geven.
Klager heeft bij brieven van 21 maart 1995 en 6 april 1995 de officier van justitie te Haarlem in de zaak onder parketnummer 15/030049.94 verzocht hem de Range Rover en Porsche terug te geven. Niet gebleken is dat de officier van justitie klager op deze brieven heeft geantwoord, zodat het hof ervan uitgaat dat zulks niet is geschied.
Op grond hiervan en in aanmerking genomen dat niet anderszins is gebleken gaat het hof ervan uit dat klager geen afstand heeft gedaan als bedoeld in artikel 118 lid 2/oud (artikel 116 lid 2/nieuw) van het Wetboek van Strafvordering.
Hiermee rekening gehouden, had de officier van justitie met betrekking tot de ten laste van en onder klager in beslag genomen Range Rover, niet tot teruggave aan een derde (meergenoemde curator) mogen overgaan dan nadat het openbaar ministerie de procedure als voorzien in artikel 118 lid 3/oud (116 lid 3/nieuw) had gevolgd.
Nu de onderwerpelijke Porsche onder [B] in beslag is genomen en niet onder klager, kan niet worden gezegd dat de officier van justitie na de opheffing van het beslag krachtens artikel 118 lid 3/oud (116 lid 3/nieuw) wettelijk gehouden was, alvorens tot teruggave aan een derde (meergenoemde curator) over te gaan, klager van het voornemen daartoe in kennis te stellen.
Dit neemt niet weg dat van de officier van justitie op grond van de beginselen van een goede procesorde mocht worden verlangd dat hij, nu klager, ten laste van wie de inbeslagneming had plaatsgehad, hem voordien bij herhaling schriftelijk had verzocht de Porsche aan hem terug te geven, niet tot teruggave aan een derde (meergenoemde curator) had behoren over te gaan dan nadat het openbaar ministerie jegens klager de procedure als voorzien in artikel 118 lid 3/oud (116 lid 3/nieuw) had gevolgd.
Voormelde vormverzuimen van de officier van justitie behoeven in dit geval echter niet tot de beslissing te leiden dat de beide auto's aan klager moeten worden teruggegeven, nu - gelet op de feiten, zoals hiervoor (...) vastgesteld, in het bijzonder ook de omstandigheid dat de geldvordering van [A] rechtstreeks betrekking had op de aan klager geleverde Range Rover en Porsche - niet gezegd kan worden dat de teruggave van beide auto's door de officier van justitie aan een derde, in dit geval telkens aan meergenoemde curator, op het eerste gezicht onredelijk en maatschappelijk onverantwoord is geweest."
3.4. Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige beklag - zoals ook door het Hof is overwogen - het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om, in afwijking van de hoofdregel van art. 116, eerste lid, Sv, de inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan de beslagene (de klager), in dit geval aan de curator in het faillissement van [A] AG, te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden.
3.5. Ook in zodanig geval zal de rechter in overeenstemming met bedoelde hoofdregel teruggave van die voorwerpen aan de beslagene gelasten, tenzij hij onder de gegeven omstandigheden de overtuiging heeft gekregen dat een derde redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd.
3.6. Indien de rechter een dergelijke last geeft, zal deze ingevolge art. 119, eerste lid, Sv tot de bewaarder zijn gericht. In art. 119, vierde lid, Sv wordt een regeling gegeven voor de gevallen waarin door een derde ingevolge onder meer de art. 476a en 477 Rv beslag is gelegd.
3.7.1. Art. 476a, eerste lid, Rv luidt:
"Zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, is de derde verplicht verklaring te doen van de (...) zaken die door het beslag zijn getroffen
(...)."
Art. 477, eerste lid, Rv luidt:
"De derde-beslagene die overeenkomstig het vorige artikel verklaring heeft gedaan, is verplicht de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken te zijner beschikking te stellen."
3.7.2. Hieruit volgt dat op de derde-beslagene de verplichting rust verklaring te doen van hetgeen onder het beslag berust en vervolgens de beslagen goederen aan de beslaglegger af te geven. Dat brengt mee dat, indien de bij de wet aangewezen bewaarder van de onder strafvorderlijk beslag rustende goederen, als derde-beslagene goederen onder zich heeft waarop executoriaal beslag rust, gehouden is, na verklaring te hebben gedaan, die goederen aan de beslaglegger af te geven.
3.8.1. In dit geval rustte er op de beide auto's behalve een strafvorderlijk conservatoir beslag op de voet van art. 94a Sv ook een civielrechtelijk executoriaal derden-beslag ten verzoeke van de curator in het faillissement van [A] AG, de onderneming waarvan de klager directeur was en welke onderneming ter zake van die auto's vorderingen op de klager had. In verband met dat beslag had de curator de Officier van Justitie verzocht mede te werken aan de afgifte van de auto's aan hem als beslaglegger ter executie van die auto's ten bate van de faillissementsboedel.
3.8.2. In het oordeel van het Hof ligt kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten dat de derde, onder wie de auto's namens de Officier van Justitie berustten, als bewaarder optrad in de zin van art. 119 Sv. Voorts volgt uit hetgeen het Hof heeft overwogen dat die bewaarder klaarblijkelijk gehouden was die auto's af te geven aan de curator. Dat brengt mee dat het Hof aan art. 119, vierde lid, Sv de uitleg heeft gegeven dat de bewaarder tot afgifte van het beslagen voorwerp aan een derde overgaat zodra het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hem daartoe verplicht. Die uitleg strookt met een redelijke toepassing van dat artikellid.
3.8.3. Nu, gelet op de in de art. 476a, 722 en 723 Rv genoemde termijnen, aangenomen mag worden dat de in art. 477 Rv bedoelde verplichting tot afgifte van de zaken ten tijde van het verzoek van de curator reeds bestond, geeft het oordeel van het Hof dat de afgifte van de auto's door de Officier van Justitie aan de curator als degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.9. Dit een en ander, bezien in het licht van het hiervoor onder 3.4 gegeven rechtskarakter van deze beklagzaak, leidt tot het oordeel dat het Hof terecht het beklag tegen het voornemen van de Officier van Justitie om de auto's in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv terug te geven aan de curator, ongegrond heeft verklaard.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2003.