ECLI:NL:HR:2003:AF3000

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37815
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en ondernemerschap

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. 00/3386, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 september 1995 tot en met 31 december 1998, bedroeg ƒ 3540. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad beoordeelt in deze zaak of belanghebbende, die werkzaamheden verrichtte voor A B.V. te Q met het oog op de afzet van machines in Polen, kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord, o.a. omdat belanghebbende niet voldeed aan de vereisten van zelfstandigheid en ondernemersrisico. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en geen blijk geeft van een onjuiste opvatting van de wet.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2003.

Uitspraak

Nr. 37815
17 januari 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. 00/3386, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 september 1995 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 3540, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of belanghebbende, die in het tijdvak van naheffing voor een opdrachtgever, A B.V. te Q, werkzaamheden verrichtte met het oog op de afzet door A B.V. van machines in Polen - als in 's Hofs uitspraak nader omschreven - daarvoor kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.2. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord na te hebben geoordeeld dat er gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden bij belanghebbende geen sprake is geweest van voldoende zelfstandigheid als bedoeld in voormeld artikel 7, lid 1.
3.3. Het Hof heeft met dit oordeel tot uitdrukking gebracht dat het samenstel van de in zijn uitspraak vermelde vaststaande feiten - waaronder het hebben van slechts één opdrachtgever en het niet lopen van een ondernemersrisico, in de zin van het (zelfstandig en voor eigen risico) verwerven van opdrachten - ertoe leidde aan te nemen dat er tussen belanghebbende en haar opdrachtgever een verhouding bestond van ondergeschiktheid wat betreft de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever, zodat de zelfstandigheid in economisch en maatschappelijk opzicht die vereist is voor het ondernemerschap in bovenvermelde zin, hier ontbrak.
3.4. Aldus verstaan is dat oordeel dat geen blijk geeft van een onjuiste opvatting van artikel 7, lid 1, van de Wet of van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn, niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2003.