ECLI:NL:HR:2003:AF2846

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/028HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontbinding van een notariële overeenkomst en de gevolgen daarvan voor de betalingsverplichtingen

In deze zaak heeft de eiser tot cassatie, de man, op 4 mei 1998 de zonen en de vrouw gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. Hij vorderde de nietigheid van een notariële akte van 20 december 1996, die volgens hem in strijd was met de wet en de goede zeden. Subsidiair vroeg hij om vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden. De Rechtbank heeft op 22 april 1999 de overeenkomst ontbonden per 1 september 1997, maar heeft de overige vorderingen afgewezen. De zonen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waar de vrouw als tussenkomende partij werd toegelaten. Het Hof heeft op 26 september 2001 het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de maandelijkse betalingsverplichting van de man over de periode van 1 maart 1998 tot 1 september 1998 op nihil gesteld. De man heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de man in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 21 maart 2003, waarbij de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie konden leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.

Uitspraak

21 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/028HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man], wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [zoon 1], wonende te [woonplaats],
2. [zoon 2], wonende te [woonplaats],
3. [de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 4 mei 1998 verweerders in cassatie sub 1 en sub 2 - verder te noemen: de zonen - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: nietig te verklaren de overeenkomst neergelegd in de in de dagvaarding vermelde notariële akte van 20 december 1996, wegens strijd met de wet, de goede zeden, dan wel de openbare orde;
subsidiair: te vernietigen de overeenkomst neergelegd in de voormelde notariële akte van 20 december 1996, wegens misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming;
meer subsidiair: voormelde overeenkomst wegens wijziging in omstandigheden te ontbinden, dan wel te wijzigen in dier voege dat het te betalen bedrag op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan ƒ 1.500,-- per maand wordt gesteld, als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
alles met een verbod aan de zonen voormelde notariële akte te executeren op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per zoon per dag, voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in gebreke blijven aan de inhoud daarvan te voldoen,
en de zonen bij toewijzing van de primaire of subsidiaire vordering te veroordelen aan de man terug te betalen alles wat hij op het moment van het wijzen van het vonnis zal hebben betaald, c.q. hetgeen onder hem is verhaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot die der algehele terugbetaling.
De zonen hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 april 1999 de tussen partijen in de notariële akte van 20 december 1996 neergelegde overeenkomst per 1 september 1997 ontbonden en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de zonen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft een incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst genomen.
Het Hof heeft bij arrest van 17 december 1999 in het incident de vrouw toegelaten als tussenkomende partij respectievelijke gevoegde partij aan de zijde van de zonen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Bij arrest van 26 september 2001 heeft het Hof voormeld vonnis van de Rechtbank tussen de man en de zonen vernietigd en opnieuw rechtdoende de gevolgen van de tussen de man en de zonen gesloten overeenkomst van 20 december 1996 in die zin gewijzigd dat de maandelijkse betalingsverplichting van de man over de periode 1 maart 1998 tot 1 september 1998 wordt bepaald op nihil, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zonen en de vrouw hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de zonen en de vrouw begroot op € 264,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 maart 2003.