ECLI:NL:HR:2003:AF2842

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/223HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vervoerder voor onjuiste cognossementen en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Damco Maritime International B.V. en Meister Werkzeuge Werkzeugfabrik GmbH. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van Damco als vervoerder voor schade die is ontstaan door het afgeven van onjuiste cognossementen. Meister, de verweerster in cassatie, had Damco gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam, waarbij zij een aanzienlijk bedrag vorderde wegens het niet afleveren van ladders die volgens de cognossementen zouden zijn vervoerd. De Rechtbank heeft de vordering van Meister toegewezen, maar Damco ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat het vonnis van de Rechtbank bekrachtigde.

In cassatie heeft Damco betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aansprakelijk is voor de schade die Meister heeft geleden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de agent van Damco, Eastern Transport Co. Ltd., cognossementen heeft afgegeven die onjuiste informatie bevatten over de lading. De Hoge Raad oordeelde dat Damco, door het handelen van haar agent, gebonden is aan de inhoud van de cognossementen en dat zij aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. De Hoge Raad heeft de klachten van Damco verworpen en de uitspraak van het Hof bevestigd, waarbij het ook heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheidsbeperkingen in de Hague Visby Rules niet van toepassing zijn in dit geval.

De Hoge Raad heeft Damco veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Meister zijn begroot op een totaalbedrag van € 1.651,88. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vervoerders en de gevolgen van het afgeven van onjuiste cognossementen in het handelsverkeer.

Uitspraak

4 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/223HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DAMCO MARITIME INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
de rechtspersoon naar Duits recht MEISTER WERKZEUGE WERKZEUGFABRIK GmbH, gevestigd te Wuppertal, Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Meister - heeft bij exploit van 14 november 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Damco - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hogere voorziening, Damco te veroordelen om aan Meister te betalen een bedrag van DM 1.250.444,90, vermeerderd met de wettelijke rente over DM 428.725,95 vanaf 8 augustus althans 21 augustus 1995, over DM 571.631,93 vanaf 4 augustus 1995 althans 16 augustus 1995, en over DM 250.087,10 vanaf 28 juli 1995 althans 8 augustus 1995 telkens tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede ƒ 2.500,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten.
Damco heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 juli 1997 Damco veroordeeld om aan Meister te betalen een bedrag van DM 1.239.700,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 november 1995 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Damco hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 maart 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Damco beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Meister heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Meister mede door mr. K. van Dijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Meister (hierna ook: Meisterwerke) heeft in april 1995 van Seda Doonam Industries Inc. te Seoul (hierna: Seda) een partij aluminium ladders gekocht.
(ii) Eastern Transport Co. Ltd. te Seoul (hierna: Eastern) heeft als agent voor de vervoerder Damco voor het vervoer van deze ladders drie "on board" cognossementen afgegeven:
a. RT - 507092 d.d. 28 juli 1995 voor het vervoer van 16 containers per "Sea Progress";
b. RT - 508019 d.d. 4 augustus 1995 voor het vervoer van 16 containers per "HY Challenger";
c. RT - 508033 d.d. 8 augustus 1995 voor het vervoer van 12 containers per "HY Pioneer"(hierna: onderscheidenlijk cognossement a, b, en c).
(iii) Aan boord van de "Sea Progress" waren in werkelijkheid slechts negen containers met ladders geladen en aan boord van de in (ii) onder b en c genoemde schepen waren in het geheel geen containers met ladders geladen.
(iv) Door de accreditief stellende bank zijn tegenover overlegging van documenten, waaronder voormelde cognossementen, betalingen verricht die ten laste van Meister zijn gekomen.
(v) Na betaling door de bank heeft Meister de cognossementen ter beschikking gekregen.
(vi) Het onder a genoemde cognossement heeft Meister aan Deventer Expeditiebedrijf B.V., haar ontvangstexpediteur, ter verdere afhandeling ter hand gesteld.
(vii) Deventer Expeditiebedrijf B.V. heeft op eigen naam het onder a genoemde cognossement aan Damco gepresenteerd en uitlevering gekregen van de negen containers.
3.2 Tevens moet in cassatie veronderstellenderwijs uitgegaan worden van het volgende. Seda heeft een werknemer van Eastern ertoe bewogen om de hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde cognossementen valselijk op te maken en af te geven. Zowel Seda als de betrokken werknemer van Eastern wist dat beduidend minder - namelijk negen in plaats van zestien - onderscheidenlijk in het geheel geen containers met ladders als vermeld in de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde cognossementen ten vervoer waren aangeboden. Deze gang van zaken wordt verder aangeduid als de gepleegde fraude.
3.3 Meister vordert in dit geding schadevergoeding wegens het niet afleveren van de in de cognossementen b en c vermelde containers met ladders en ter zake van het niet afgeleverde deel van de aantallen containers met ladders vermeld in cognossement a. De Rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.4 In rov. 2.2 heeft het Hof de eerste twee grieven van Damco verworpen. Die grieven richtten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat Damco als vervoerder aan de inhoud van de cognossementen kan worden gehouden en dat Damco jegens Meister aansprakelijk kan worden gehouden voor het afgeven van cognossementen met een onjuiste inhoud door Eastern. Het Hof heeft daartoe overwogen:
"(...) Vaststaat dat Eastern bevoegd was om namens Damco cognossementen te ondertekenen.
Niet valt in te zien op grond waarvan die bevoegdheid beperkt zou zijn tot het geval dat werkelijk goederen ten vervoer zijn aangenomen. De wet houdt rekening met de mogelijkheid dat een cognossement onjuistheden bevat (zie artikel 8:414 BW), doch een derde te goeder trouw moet kunnen afgaan op hetgeen het cognossement vermeldt. Daarbij maakt het geen verschil of dat nu de staat of de hoeveelheid van de ten vervoer aangenomen goederen betreft dan wel het feit dát die goederen ten vervoer zijn aangenomen. Door cognossementen te ondertekenen die goederen vermelden die niet ten vervoer zijn aangenomen heeft Eastern van haar bevoegdheid misbruik gemaakt, doch zonder dat zulks op het moment van uitgifte der cognossementen voor Meisterwerke kenbaar was. Damco kan Eastern voor de gevolgen daarvan aansprakelijk stellen, doch dat betekent niet, dat Eastern de grenzen van haar (tekenings)bevoegdheid in de zin van artikel 8:462, eerste lid, B.W. heeft overschreden. Tegenover Meisterwerke als derde cognossementhouder te goeder trouw is Damco gebonden aan de inhoud van de cognossementen b en c.
Het afgeven van cognossementen met een onjuiste inhoud is tevens een onrechtmatige gedraging, verricht door een medewerker van Eastern, die optrad als agent voor Damco. De Rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat en waarom Damco door Meisterwerke kan worden aangesproken tot betaling van de schadevergoeding die verband houdt met het cognossement a."
3.5 Onderdeel 1 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping door het Hof van grief 1 in de tweede alinea van zijn rov. 2.2. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat Eastern als agent voor Damco de cognossementen heeft afgegeven.
Het Hof heeft met zijn door het onderdeel bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat Damco tegenover Meister als derde cognossementhouder te goeder trouw is "gebonden" aan de inhoud van de cognossementen b en c omdat Damco, door haar agent Eastern namens haar die cognossementen te laten afgeven, de aan haar - Damco - toe te rekenen schijn heeft gewekt, ook in het zich hier voordoende geval van fraude, dat de in die cognossementen vermelde zaken inderdaad aan boord van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde schepen waren geladen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het kan verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat Eastern door Damco was aangesteld als agent en in die hoedanigheid in het algemeen bevoegd was cognossementen namens Damco te ondertekenen en af te geven, en voorts dat het toerekenen van de (gevolgen van de) gepleegde fraude aan Damco past in het wettelijk systeem (zie met name de art. 8: 414 lid 1, 441 lid 2, 461 en 462 lid 1, tweede volzin) dat aan de bescherming van derden die te goeder trouw rechten ten aanzien van een cognossement hebben verworven, uit een oogpunt van billijkheid en met het oog op de eisen van het handelsverkeer een aanzienlijk gewicht toekent.
Alle klachten van onderdeel 1 stuiten op het vorenoverwogene af.
3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen de derde alinea van rov. 2.2 van het Hof, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het afgeven van cognossementen met een onjuiste inhoud tevens een onrechtmatige gedraging is, verricht door een medewerker van Eastern, die optrad als een agent van Damco, zodat de Rechtbank met juistheid heeft overwogen dat en waarom Damco door Meister kan worden aangesproken tot betaling van de schadevergoeding die verband houdt met het cognossement a. Mede tegen de achtergrond van het debat van partijen in de feitelijke instanties, waarin Meister zich bij conclusie van dupliek onder 3.6 en bij memorie van antwoord (blz. 6/7) op het standpunt heeft gesteld dat Damco op grond van art. 6:172 BW als principaal ervoor aansprakelijk is dat (een medewerker van) Eastern een cognossement met een onjuiste inhoud heeft afgegeven, moet deze overweging aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat Damco op grond van het bepaalde in art. 6:172 jegens Meister aansprakelijk is voor de door een medewerker van haar agent die haar bij het uitgeven van de onderhavige cognossementen vertegenwoordigde, gepleegde fraude.
Voor zover onderdeel 2 ervan uitgaat dat het Hof de aansprakelijkheid van Damco heeft gegrond op art. 6:171 BW, mist het derhalve feitelijke grondslag. Voor het overige stuit het onderdeel erop af dat het evenvermelde oordeel, opgevat zoals zo-even vermeld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde.
3.7 Grief III klaagde over verwerping door de Rechtbank van het verweer van Damco dat de schade is ontstaan doordat de Bank de documenten onvoldoende op juistheid en volledigheid heeft gecontroleerd. In rov. 3.2 heeft het Hof deze grief verworpen. Daartegen keert zich onderdeel 3.
Onderdeel a klaagt dat het Hof bij de verwerping van dit verweer van Damco heeft miskend dat voor het slagen ervan rechtens niet is vereist dat "Meister in haar relatie tot Damco een verwijt kan worden gemaakt", nu in beginsel ook een niet-verwijtbare causale bijdrage (zoals hier de onvoldoende conformiteitscontrole) aan haar eigen schade aan de door een wanprestatie of onrechtmatige daad gedupeerde partij kan worden toegerekend, met als gevolg dat de vergoedingsplicht van de andere partij geheel of gedeeltelijk vervalt. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van rov. 3.2. Immers, met de slotzin van rov. 3.2, luidende "Damco staat geheel buiten de overeenkomst tussen Meisterwerke en de bank en niet valt in te zien op grond waarvan Damco de bank met betrekking tot handelingen verricht bij de uitvoering van die overeenkomst kan aanmerken als een vertegenwoordiger van Meisterwerke", heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat er geen grond bestaat voor toerekening als bedoeld in art. 6:101 BW van de handelwijze van de bank aan Meister. Dit oordeel waarbij het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan is uitgegaan dat Meister bij de uitvoering van de tussen haar en Damco geldende verbintenissen (ook) niet van de hulp van de bank gebruik heeft gemaakt in de zin van art. 6:76 BW, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, kan het voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Hierop stuit onderdeel b af.
3.8 De in art. 4 lid 5 onder h van de Hague Visby Rules, dat inhoudelijk overeenstemt met art. 8:388 lid 7 BW, opgenomen aansprakelijkheidsbeperking van de vervoerder beoogt de vervoerder te beschermen tegen kwade trouw van de afzender. Deze aansprakelijkheidsbeperking geldt daarom niet ten opzichte van de vervoerder die van de onjuistheid van de door de afzender gedane opgave(n) op de hoogte was of indien, zoals in het onderhavige geval, deze wetenschap aan de vervoerder kan worden toegerekend. Het Hof heeft dus, anders dan onderdeel 4 betoogt, met juistheid geoordeeld dat art. 8:388 lid 7 op de onderhavige situatie niet van toepassing is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Damco in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Meister begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 4 april 2003.