14 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/187HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
LYPACK B.V., gevestigd te Leeuwarden,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 27 juli 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Lypack - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leeuwarden en - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht te verklaren dat het door Lypack gegeven ontslag nietig is;
B. Lypack te veroordelen tot tewerkstelling van [verweerder] binnen 2 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,- per dag zolang Lypack in gebreke blijft om aan een zodanige veroordeling te voldoen;
C. Lypack te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 3.548,94 bruto per maand vanaf 1 juni 1999 tot zolang de arbeidsverhouding voortduurt;
D. Lypack te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over de hiervoor gevorderde bedragen in geval van niet tijdige betaling;
E. Lypack te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 6W over alle voornoemde bedragen, te rekenen vanaf iedere vervaldag tot aan de dag der algehele voldoening.
Lypack heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 januari 2000 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten, de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de zijde van [verweerder] en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft Lypack hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 2 mei 2001 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de Kantonrechter ter verdere behandeling verwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Lypack beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak, met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op 30 oktober 1988 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) Lypack. [Verweerder] heeft laatstelijk de functie van productiemedewerker gehad tegen een salaris van ƒ 3.548,94 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was de CAO voor de Zuivel van toepassing.
(ii) In verband met een volgens haar noodzakelijke reorganisatie heeft Lypack de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie Friesland (de RDA) begin 1999 toestemming gevraagd de arbeidsverhouding met [verweerder] op te zeggen. Op 22 maart 1999 heeft de RDA de toestemming verleend. Vervolgens heeft Lypack de arbeidsovereenkomst met [verweerder] bij brief van 30 maart 1999 opgezegd tegen 10 mei 1999, later gecorrigeerd in 1 juni 1999.
(iii) Bij brief van 19 april 1999 heeft de RDA aan Lypack bericht dat "als gevolg van een administratieve omissie" de aan de verleende toestemming verbonden zogenoemde "wederindiensttredingsvoorwaarde" is weggevallen en dat van de op 22 maart 1999 verleende ontslagvergunning de navolgende clausule deel uitmaakt:
"Deze toestemming is verleend onder de voorwaarde, dat werkgever binnen 26 weken na de bekendmaking van deze toestemming geen werkne(e)m(st)er in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat hij degene voor wie hierbij toestemming tot opzegging van de arbeidsverhouding wordt verleend, in de gelegenheid heeft gesteld zijn/haar vroegere werkzaamheden op de bij werkgever gebruikelijke wijze te hervatten."
3.2 Onder meer stellende dat Lypack de wederindiensttredingsvoorwaarde heeft overtreden door het aantrekken van uitzendkrachten die het werk van hem, [verweerder], en dat van een aantal eveneens ontslagen collega's verrichten, heeft [verweerder] vorderingen ingesteld strekkende primair tot het verklaren voor recht dat het gegeven ontslag nietig is met veroordeling van Lypack tot (weder)tewerkstelling en loonbetaling, subsidiair tot het verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was met veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst, en meer subsidiair tot veroordeling van Lypack tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
3.3 De Kantonrechter heeft, oordelend dat de wederindiensttredingsvoorwaarde deel uitmaakt van de ontslagvergunning, [verweerder] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat Lypack deze heeft overtreden. De Rechtbank heeft dat vonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Kantonrechter.
3.4 In deze zaak gaat het om de vraag of de RDA, nadat hij op de voet van art. 6 BBA (onvoorwaardelijk) toestemming had verleend tot opzegging van de arbeidsovereenkomst en Lypack met gebruikmaking van die toestemming de arbeidsovereenkomst had opgezegd, aan de reeds verleende toestemming alsnog de wederindiensttredingsvoorwaarde kon verbinden.
3.5 Bij de beantwoording van die vraag wordt het volgende vooropgesteld. Art. 6 BBA strekt ertoe in het belang zowel van de betrokken werknemer als van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen; een voorwaarde als de onderhavige strekt tot behartiging van deze belangen en mag aan de verleende toestemming worden verbonden (vgl. HR 3 mei 1991, nr. 14187, NJ 1991, 705). Het in deze zaak toepasselijke Besluit van 7 december 1998, nr. 98/38.505 van de Directie arbeidsverhoudingen, Stcrt. 1998, nr. 238 (hierna: het Ontslagbesluit 1998) bepaalt in art. 2:7 lid 2 dat aan de beslissing tot het verlenen van toestemming geen andere voorwaarden kunnen worden verbonden dan in art. 4:5 genoemd. Dit laatste artikel houdt in dat, indien de RDA toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding wegens bedrijfseconomische redenen verleent, hij aan zijn toestemming, kort gezegd, de wederindiensttredingsvoorwaarde kan verbinden. Het Ontslagbesluit 1998 geeft geen antwoord op de vraag of die voorwaarde slechts dadelijk bij de toestemming, of ook nog op een later tijdstip kan worden gesteld. Bij het vinden van een antwoord op deze vraag dient aansluiting te worden gezocht bij het (algemene) bestuursrecht. De beslissing van de RDA tot het geven van toestemming tot ontslag en de afzonderlijke beslissing tot het alsnog daaraan verbinden van de wederindiensttredingsvoorwaarde zijn immers beschikkingen in de zin van art. 1:3 lid 2 Awb, en wel beschikkingen waarbij een vergunning wordt verleend respectievelijk aan een verleende vergunning alsnog een voorwaarde wordt verbonden. Daaraan staat niet in de weg dat tegen deze beschikkingen ingevolge art. 8:5 Awb in verbinding met de bij deze wet behorende zogenoemde "negatieve lijst" geen beroep kan worden ingesteld. Overigens bevat de Awb zelf geen rechtstreeks antwoord op de hier besproken vraag.
3.6 In het licht van de in het (algemene) bestuursrecht geldende regels en gelet op de aard van beschikkingen als de onderhavige, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6 tot en met 2.17, dient hier het volgende tot uitgangspunt te worden genomen. De RDA heeft de vrijheid aan de toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding wegens bedrijfseconomische redenen al dan niet de wederindiensttredingsvoorwaarde te verbinden. De beschikking tot het verlenen van toestemming is in zoverre te beschouwen als een vrije beschikking, die door gebruikmaking van de verleende toestemming zal zijn uitgewerkt, en derhalve een aflopend karakter heeft. Voorts geldt de beschikking tot het verlenen van toestemming als begunstigend voor de werkgever, en als belastend voor de werknemer. Bij het alsnog stellen van de wederindiensttredingsvoorwaarde geldt omgekeerd dat dit belastend is voor de werkgever en begunstigend voor de werknemer; hierbij dienen de hiervóór in 3.5, tweede volzin, genoemde belangen te worden behartigd. Die belangen kunnen rechtvaardigen dat, indien van de verleende toestemming tot ontslag nog geen gebruik is gemaakt, voor de toekomst alsnog bij nadere beschikking de wederindiensttredingsvoorwaarde aan de reeds verleende toestemming wordt verbonden. Indien echter in vertrouwen op de juistheid en volledigheid van de verleende toestemmingsbeschikking daarvan reeds gebruik is gemaakt door de arbeidsverhouding op te zeggen, waarmee die beschikking is uitgewerkt, verzetten het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen dat met terugwerkende kracht wijziging wordt gebracht in de inmiddels met gebruikmaking van de toestemming geschapen rechtsverhouding tussen partijen. Denkbaar is evenwel dat het vertrouwen niet gerechtvaardigd was, zoals wanneer het voor de werkgever kenbaar was of behoorde te zijn dat de RDA een vergissing of fout heeft begaan of wanneer de werkgever door het verschaffen van onjuiste inlichtingen verwijtbaar aan het ontstaan van de vergissing of fout heeft bijgedragen.
3.7 Onderdeel 1 houdt primair in dat het rechtens niet mogelijk is een voorwaarde als de onderhavige op een later tijdstip dan tegelijk met de verleende toestemming aan de werkgever op te leggen. Naar uit het hiervóór overwogene volgt, is dat betoog in zijn algemeenheid niet juist. Het onderdeel faalt in zoverre.
3.8 De subsidiaire klacht van het onderdeel strekt onder meer ten betoge dat het in elk geval niet mogelijk is de wederindiensttredingsvoorwaarde aan de ontslagvergunning toe te voegen op een tijdstip waarop van die vergunning, door opzegging van de arbeidsovereenkomst, reeds gebruik is gemaakt, althans in het geval dat de werkgever bij kennisneming van de ontslagvergunning niet redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de omstandigheid dat de wederindiensttredingsvoorwaarde daarin niet werd genoemd, op een vergissing berustte. In het licht van het hiervóór overwogene is deze klacht gegrond. In cassatie moet immers veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat Lypack erop mocht vertrouwen dat de toestemming voor het ontslag onvoorwaardelijk was verleend, nu zij dat blijkens de gedingstukken in feitelijke instantie heeft aangevoerd en deze door [verweerder] bestreden stelling door de Rechtbank onbesproken is gelaten. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de juistheid van de hiervóór bedoelde stelling van Lypack en, zo nodig, voor een beoordeling van de subsidiaire of de meer subsidiaire grondslag van de vordering van [verweerder].
3.9 Onderdeel 2 behoeft geen behandeling, nu dit onderdeel bij de schriftelijke toelichting is ingetrokken.
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 2 mei 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Lypack begroot op € 323,43 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 maart 2003.