18 maart 2003
Strafkamer
nr. 00704/02 P
KD/IK
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2001, nummer 20/003147-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 juli 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 365.600,--, subsidiair 33 maanden hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Voorzover het middel de klachten behelst dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, faalt het, reeds omdat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak, wanneer - zoals te dezen het geval is geweest - de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de betrokkene en diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.9).
3.2. Voorzover het middel de klacht behelst dat de redelijke termijn in de cassatiefase zal worden overschreden, waarbij het middel overigens ten onrechte uitgaat van een termijn van zestien maanden, voldoet het niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin in zoverre niet wordt geklaagd over een jegens de betrokkene gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk (vgl. HR 22 oktober 2002, LJN AE7385).
3.3. Voorzover het middel de klacht behelst dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden, is het terecht voorgesteld. De betrokkene heeft op 17 juli 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 maart 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het terzake van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel namens de betrokkene gevoerde verweer ten onrechte, althans onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. De bestreden uitspraak houdt als samenvatting en verwerping van het in de klacht bedoelde verweer het volgende in:
"Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de verweerder door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad en dat dit voordeel moet worden geschat op netto fl. 365.600,--.
1.1 Namens verweerder is aangevoerd dat de concrete bedrijfskosten, te weten een diefstal van een lading hashish door een chauffeur met een geschatte waarde van f. 600.000,-- en het verlies van twee vrachtwagencombinaties door inbeslagname daarvan door de politie met een geschatte waarde van f. 100.000,--, in mindering moeten worden gebracht als kosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat is berekend in het BFO-rapport.
1.2 Het hof verwerpt dat verweer. Het voordeel in genoemd rapport is berekend volgens een abstracte methode, te weten op grond van de gedachte dat hetgeen geïnvesteerd is in transporten eerst verdiend moet zijn door andere transporten. Bij een dergelijke wijze van berekening, die het hof zal overnemen, is geen plaats voor aftrek van concrete kostenposten."
4.3.1. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof onderzocht of en zo ja in hoeverre de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten die in de hoofdzaak ten laste van de betrokkene zijn bewezenverklaard, te weten, zakelijk samengevat, dat hij zich gedurende een periode van ruim twee jaren heeft schuldig gemaakt aan het met anderen meermalen telkens opzettelijk uitvoeren van hoeveelheden hashish naar Engeland en het als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie die het opzettelijk binnen en buiten Nederland brengen van hoeveelheden hashish tot oogmerk had.
4.3.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt als door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, aan de inhoud waarvan het heeft ontleend op welk bedrag het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, onder meer in:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen van regiopolitie Limburg-Noord, Bureau Financiële Ondersteuning (hierna: BFO), nummer 950123.100a, in de wettelijke vorm opgemaakt door P.Th.J.G. Jentjens, ambtenaar van politie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, financieel deskundige bij het BFO van regiopolitie Limburg-Noord te Venlo, en H.A.Chr. Scholtens, inspecteur van politie, tactisch rechercheur bij het BFO voornoemd, houdt onder meer, zakelijk weergegeven, in:
als relaas van verbalisanten voornoemd:
Wij hebben een onderzoek ingesteld naar de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]. [Betrokkene] wordt ervan verdacht betrokken geweest te zijn bij transporten van verdovende middelen van Nederland naar Engeland en pogingen daartoe en twee pogingen tot invoer van partijen verdovende middelen vanuit Turkije en Marokko naar Nederland.
(...)
Uit het ingestelde strafrechtelijke onderzoek, noch aan de hand van technische acties, noch aan de hand van verklaringen van verdachten of getuigen, noch aan de hand van aangetroffen bescheiden of anderszins is concreet gebleken hoeveel geld [betrokkene] per drugstransport ontving.
Derhalve is een stelling (het hof heeft gekozen voor stelling 2; deze is het gunstigst van beide stellingen voor de verweerder) gehanteerd om te komen tot de bepaling van het door [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze stelling houdt in dat binnen de organisatie [betrokkene] persoonlijk het meeste verdiende aan de drugstransporten. Het uiteindelijke wederrechtelijke voordeel voor [betrokkene] persoonlijk was tenminste gelijk aan het totaalbedrag dat ter zake van de drugstransporten werd geïnvesteerd en hetgeen aan derden voor hun diensten is betaald. Deze stelling kan als een minimale uitgangspositie worden aangemerkt."
4.3.3. Voorts houdt voormelde aanvulling onder 2 tot en met 13 in de inhoud van verklaringen van medeverdachten en bevindingen van verbalisanten, op grond waarvan het Hof de verschillende hashtransporten naar en uit
Nederland heeft aangenomen, telkens afgesloten met het relaas van de bevindingen van voornoemde verbalisanten, inhoudende, kort gezegd, een overzicht van de van de betrokkene als bestuurder van de organisatie afkomstige bedragen aan gedane investeringen, vergoedingen aan derden en dergelijke per drugstransport of per cluster van drugstransporten, met telkens daaraan de toevoeging dat het Hof de desbetreffende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel overneemt en tot de zijne maakt.
Ten slotte houdt de aanvulling in:
"Op grond van de gehanteerde stelling bedroeg het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [betrokkene] uit de voormelde drugstransporten naar schatting van het Hof derhalve:
(...)
totaal: f. 365.600,--."
4.4.1. De onder 4.3.2 bedoelde stelling 2 uit het gebezigde rapport van het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO), die het Hof heeft overgenomen, komt hierop neer dat, bij gebreke van concrete gegevens omtrent de hoeveelheid geld die de betrokkene per drugstransport ontving, voor de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel het bedrag van dat voordeel moet worden gesteld op het totaalbedrag dat ter zake van de desbetreffende drugstransporten door de betrokkene werd geïnvesteerd en aan derden voor hun diensten betaald. In de keuze voor die stelling ligt als het - niet onbegrijpelijke - oordeel van het Hof besloten dat voorshands moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid dat het wederrechtelijk verkregen voordeel tenminste op het bedrag van die investeringen en kosten kan worden bepaald. Tegen de achtergrond van het karakter van een procedure als de onderhavige - waaronder hetgeen de wetgever ten aanzien van de 'bewijslastverdeling' voor ogen heeft gestaan - en in het licht van de stukken van het geding, waaronder het rapport van het BFO waarin de bedoelde stelling is beargumenteerd, lag het op de weg van de verdediging concreet en gemotiveerd aan te voeren waarom vorenbedoeld uitgangspunt onjuist is (vgl. HR 25 juni 2002, NJ 2003,97; LJN AD8950).
4.4.2. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat blijkens de onder 4.3 weergegeven vaststellingen van het Hof de betrokkene - de bestuurder van de organisatie - persoonlijk binnen de organisatie het meeste verdiende aan de desbetreffende drugstransporten en dat het gaat om een beredeneerde methode van voordeelsberekening gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, terwijl voorts niet blijkt dat de betrokkene in feitelijke aanleg heeft aangevoerd dat en waarom het aan de hand van de bedoelde methode te schatten voordeel hier niet kan gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 36e Sr, heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr kunnen schatten aan de hand van het bedrag van al de terzake van de desbetreffende hashtransporten gedane investeringen en gemaakte kosten en heeft het kunnen oordelen dat er dan geen plaats meer is voor de door de verdediging voorgestane aftrek van vergeefs gedane investeringen of gemaakte kosten.
Derhalve geeft 's Hofs verwerping van het onder 4.2 weergegeven verweer geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
4.5. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
4.6. De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 160.000,-- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 30 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 maart 2003.