15 april 2003
Strafkamer
nr. 00356/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 2001, nummer 23/001931-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 mei 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II", 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de bij de schriftuur voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het bij de aanvullende schriftuur voorgestelde middel
4.1. Het middel keert zich tegen de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2001 gedane verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.
4.2.1. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen heeft de raadsman het in het middel bedoelde verzoek doen steunen op - kort gezegd - de stelling dat de verdachte onrechtmatig in voorlopige hechtenis verblijft sedert de afwijzing op 3 oktober 2001 van een eerder verzoek tot opheffing onderscheidenlijk schorsing van de voorlopige hechtenis, aangezien die beslissing is gegeven door de enkelvoudige raadkamer van het Hof, hetgeen in strijd is met de wet.
4.2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek op de volgende gronden afgewezen:
"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek wordt afgewezen, nu de verdenking, bezwaren en gronden die tot de voorlopige hechtenis van verdachte hebben geleid, nog bestaan en het hof geen termen aanwezig acht die voorlopige hechtenis te schorsen. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de voorlopige hechtenis van de verdachte is gebaseerd op een rechtsgeldig genomen verlengingsbeslissing en is van oordeel dat hetgeen de raadsman te dezen heeft aangevoerd geen steun vindt in het recht."
4.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals deze luidden ten tijde van de afwijzing van het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis door de enkelvoudige raadkamer van het Hof op 3 oktober 2001.
- Art. 21 Sv:
"1. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. (...)
2. De raadkamer is als volgt samengesteld:
a. bij de rechtbanken uit drie leden of, indien het vijfde lid, eerste volzin van toepassing is, uit één lid;
b. bij de gerechtshoven uit drie leden of, indien
het zesde lid van toepassing is, uit één lid;
c. (...).
3. (...)
4. (...)
5. Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is. Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65 en 66a.
6. Behandeling door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan geschieden indien de behandeling verband houdt met een zaak als bedoeld in artikel 424a, alsmede indien het betreft de behandeling van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding als bedoeld in artikel 75, eerste lid.
7. Indien het lid van de rechtbank als bedoeld in het vijfde lid of het lid van het gerechtshof als bedoeld in het zesde lid, oordeelt dat de zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld verwijst hij de zaak daarheen. De verwijzing kan geschieden in elke stand van de behandeling. De verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevond. Bij de beoordeling van de zaak kan hetgeen voor de verwijzing bij de behandeling in raadkamer heeft plaatsgevonden worden betrokken."
- Art. 66, derde lid, Sv:
"De termijn gedurende welke het bevel van kracht is, kan door de rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting ten hoogste tweemaal worden verlengd. (...)"
- Art. 69, eerste lid, Sv:
"Het bevel tot voorlopige hechtenis kan worden opgeheven door de rechtbank. Zij kan dit doen ambtshalve of op het verzoek van de verdachte, dan wel - voor zover het een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft - op de voordracht van de rechter-commissaris of op de vordering van de officier van justitie."
- Art. 75, eerste lid, Sv:
"Na de aantekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen tot gevangenneming, gevangenhouding dan wel verlenging daarvan gegeven door de rechter in hoogste feitelijke aanleg. De artikelen 65, tweede lid, 66, tweede lid, en 67 tot en met 69, zijn op deze bevelen van overeenkomstige toepassing."
- Art. 80, eerste lid, Sv:
"De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. (...)"
- Art. 86, eerste lid, Sv:
"Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen."
4.4. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 21 Sv houdt onder meer het volgende in:
"Twee groepen beslissingen dienen evenwel altijd meervoudig te worden genomen. Het betreft de beslissing op de vorderingen tot gevangenhouding of gevangenneming (artikel 65, eerste lid WvSv). Het ingrijpende karakter van de toepassing van dit dwangmiddel voor langere duur - meestal dertig dagen - rechtvaardigt dat de beslissing meervoudig wordt genomen. De eerste beslissing omtrent de gevangenhouding is doorgaans van beslissend belang (...) voor de vraag of de voorlopige hechtenis doorloopt tot aan de terechtzitting. Dit geldt niet in alle gevallen waarin een vordering tot verlenging van de gevangenhouding aan de orde is. In de praktijk blijkt dat een aanzienlijk aantal van deze vorderingen als een hamerstuk wordt afgedaan. Het betreft met name de gevallen waarin de ernst van het delict al of niet in combinatie met gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid de grondslag vormt voor de toepassing van de voorlopige hechtenis. Hetzelfde geldt voor verdachten die - mede - op grond van het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in voorlopige hechtenis worden gehouden. De beoordeling van de verlenging betreft dan veelal de vraag of de grond(en) nog bestaat of bestaan alsmede of de lengte van het voorarrest de duur van de naar verwachting op te leggen gevangenisstraf niet zal overtreffen. Dergelijke beslissingen lenen zich doorgaans voor enkelvoudige behandeling.
Het voorgaande geldt ook voor de beslissing omtrent de voortzetting van de voorlopige hechtenis door de raadkamer van het gerechtshof. Deze zal doorgaans slechts bevolen worden indien de duur van de voorlopige hechtenis de door de rechtbank opgelegde vrijheidsstraf niet overtreft. Dit veroordelend vonnis van de rechtbank zal worden betrokken bij de behandeling van de vordering tot verlenging van de gevangenhouding. Van dergelijke beslissingen kan niet worden gezegd dat zij in alle gevallen meervoudig dienen te worden genomen.
(...)
In alle gevallen waarin de behandeling enkelvoudig is begonnen dient deze meervoudig te kunnen worden voortgezet. Het voorgestelde zevende lid maakt deze verwijzing mogelijk. Er is geen bezwaar tegen dat het lid van de enkelvoudige raadkamer deel uitmaakt van de behandeling door het meervoudige college. Deze heeft immers nog geen beslissing genomen in de kwestie. De verwijzing dient in elke fase van de behandeling te kunnen geschieden zonder dat het proces hierdoor onnodige vertraging mag oplopen. Met het oog hierop is in het zesde lid bepaald dat bij de beoordeling van de zaak hetgeen voor de verwijzing heeft plaatsgevonden kan worden betrokken." (Kamerstukken II 1992-1993, 22 584, nr. 7,
blz. 3-4).
4.5. De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank is op grond van art. 21, vijfde lid, Sv bevoegd tot de behandeling van een zaak indien deze van eenvoudige aard is. Dat brengt mee dat zij in beginsel bevoegd is tot de behandeling van een op de voet van art. 66, derde lid, Sv ingediende vordering tot verlenging van de gevangenhouding alsmede van een op de voet van art. 69, eerste lid, Sv gedaan verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis en een op de voet van art. 80, eerste lid, Sv gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
4.6. Wat betreft de enkelvoudige raadkamer van het hof houdt art. 21, zesde lid, Sv - voorzover hier van belang - in dat zij bevoegd is tot de behandeling van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding als bedoeld in art. 75, eerste lid, Sv. Gelet op art. 86, eerste lid, Sv is deze enkelvoudige raadkamer evenwel tevens bevoegd tot de behandeling van een op de voet van art. 80, eerste lid, Sv gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Op grond van de bewoordingen van voormeld art. 21, zesde lid, zou zij echter niet bevoegd zijn tot de behandeling van een op de voet van art. 69, eerste lid, Sv gedaan verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
4.7. In aanmerking genomen evenwel
a. dat door of namens de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van een vordering tot verlenging van de gevangenhouding door de enkelvoudige raadkamer kan worden verzocht om afwijzing van die vordering en/of opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis en dat het indruist tegen de eisen van een doelmatige rechtspleging indien de zaak uitsluitend met het oog op een verzoek tot opheffing op de voet van art. 21, zevende lid, Sv naar een meervoudige raadkamer zou moeten worden verwezen;
b. dat de enkelvoudige raadkamer het met het verzoek tot opheffing beoogde effect nagenoeg kan bereiken door de vordering tot verlenging van de gevangenhouding af te wijzen en een verzoek tot schorsing in te willigen, brengt een redelijke uitleg van art. 21, zesde lid, Sv mee dat de enkelvoudige raadkamer van het hof ook bevoegd is tot de behandeling van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
4.8. Het oordeel van het Hof, inhoudende dat "hetgeen de raadsman te dezen heeft aangevoerd geen steun vindt in het recht", is dus juist.
4.9. Reeds daarom faalt het middel.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 april 2003.