ECLI:NL:HR:2003:AF2298

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01038/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1972 en ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De advocaat van de verdachte, mr. G.G.J. Knoops, heeft middelen van cassatie voorgesteld en een nadere toelichting gegeven. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf voor verschillende misdrijven, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en deze verminderd tot vier jaar en twee maanden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, maar dat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat aanleiding gaf tot strafvermindering. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een behoorlijke procesorde en de rechten van de verdachte in het strafproces, met speciale aandacht voor de toepassing van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden en de controle daarop door de rechter.

De zaak illustreert de complexiteit van het strafrecht en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsbescherming voor verdachten, vooral in situaties waarin de wetgeving en de toepassing daarvan ter discussie staan. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden aan de orde is.

Uitspraak

8 april 2003
Strafkamer
nr. 01038/02
AG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 mei 2001, nummer 20/002684-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats], ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 november 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1h tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1a, 1b en 1c telkens opleverende "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 1d, 1e, 1f en 1g telkens opleverende "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en bij nadere schriftuur een nadere toelichting op een van de middelen verstrekt. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof art. 126gg Sv heeft geschonden door ter gelegenheid van de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer te oordelen dat een misdaadanalyse geen deel uitmaakt van een verkennend onderzoek en dat de wet niet voorziet in rechterlijke controle op het verkennend onderzoek.
3.2. Het Hof heeft dienaangaande in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"In de door de verdediging bedoelde mededeling van het openbaar ministerie nopens "Bob-conform" optreden vindt het hof aanleiding om in het onderhavige geval de gewraakte werkzaamheid van de politie, inhoudende - kort gezegd - de misdaadanalyse die [medeverdachte] als potentiële verdachte tot resultaat heeft gehad, in het licht van de sedert de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden geldende regels te beschouwen. Het verkennend onderzoek, waarop de verdediging doelt, kenmerkt zich daardoor, dat er van een op een of meer personen herleidbaar redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit nog geen sprake is, dat er (alzo) nog geen wettelijke opsporingsbevoegdheden worden uitgeoefend en dat het strekt tot verbetering van de informatiepositie van politie en justitie ter voorbereiding van een eventueel opsporingsonderzoek.
De onderhavige misdaadanalyse kan niet worden geacht van een verkennend onderzoek deel uit te maken, nu die tocht door zijn aard daaraan vooraf gaat.
Maar ook indien dat wel het geval zou zijn, zou de klacht dat rechter en verdediging inzicht in het verkennend onderzoek is onthouden geen doel treffen, omdat zij miskent dat de wet in controle door de strafrechter op een zodanig onderzoek niet voorziet. Dit laatste kan slechts op grond van algemene beginselen van een behoorlijk proces uitzondering lijden, indien zich ernstige aanwijzingen voordoen dat bij dat onderzoek onrechtmatig is gehandeld.
Met betrekking tot de "analyse-fase" is dat niet anders.
Uit [het] verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn te dien aanzien zulke aanwijzingen niet naar voren gekomen.
De verdediging heeft onder verwijzing naar het arrest HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, nog aangevoerd, dat hoewel het voorgaande betrekking heeft op de verdachte [medeverdachte] ook in deze zaak niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet is uitgesloten, maar dat betoog kan de verdachte niet baten, omdat het er aan voorbij ziet dat er alsdan sprake moet zijn van een buitengewone situatie, waarin op de beginselen van een behoorlijke procesorde een fundamentele inbreuk is gemaakt. Een zodanige inbreuk is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep evenwel niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer."
3.3. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke kader van belang:
(i) Art. 126gg (oud) Sv luidt:
"Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporings-ambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing."
(ii) Ingevolge art. 1, aanhef en onder c, van het K.B. van 19 januari 2000, onder meer houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden), (verder: de Wet) is art. 126gg (oud) Sv op 1 februari 2000 in werking getreden (Stb. 2000, 32).
(iii) Art. V, eerste lid, van de Wet luidt:
"1. Bevelen en overeenkomsten, uitgevaardigd of gesloten voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als bevelen en overeenkomsten in de zin van de artikelen 126g tot en met 126z alsmede de artikelen 126ff en 126gg, indien zij aan de in het toepasselijke artikel gestelde eisen voldoen." (Stb. 1999, 245).
3.4. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet heeft geleid, wordt over art. V, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt:
"In dit artikel zijn overgangsbepalingen opgenomen. De hoofdregel van overgangsrecht, die ook op de bij deze wet ingevoerde bepalingen in beginsel van toepassing is, luidt dat een wijziging van procesrecht alleen gevolgen heeft vanaf het moment van inwerkingtreding. Die regel brengt met zich mee, dat de in deze wet geregelde opsporingshandelingen vanaf het in werking treden van deze wet onder het nieuwe regime vallen." (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 95).
In de Memorie van Toelichting wordt voorts over art. V, eerste lid, opgemerkt:
"In de tweede plaats maakt het eerst lid van dit artikel het mogelijk, reeds voorafgaand aan deze wet de bevelen uit te vaardigen die deze wet kent. Deze bevelen zijn tot het moment van inwerkingtreding van de wet niet vereist. Vanaf het moment waarop de wet in werking treedt kunnen zij - mits wordt voldaan aan de materiële voorwaarden van de wet - gelden als een bevel, dat na het inwerkingtreden van deze wet is uitgevaardigd. Officieren van justitie worden op deze wijze in staat gesteld opsporingsonderzoeken reeds voor het in werking treden van deze wet zo in te richten, dat aan de nieuwe regels voldaan wordt." (Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 95-96).
De Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer houdt ten aanzien van art. V - voorzover hier van belang - voorts in:
"Bevelen als omschreven in dit wetsontwerp kunnen de rechtsgevolgen hebben die deze wet eraan verbindt vanaf het moment waarop deze wet in werking treedt. Dit artikel bepaalt slechts dat bevelen die voorafgaand aan het in werking treden van deze wet gegeven zijn, vanaf het in werking treden van deze wet deze rechtskracht hebben. De wet verbindt derhalve eerst vanaf het moment van haar inwerkingtreding, voor het toekomende, rechtskracht aan deze bevelen. (...)." (Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 7, blz. 88).
3.5. Hetgeen in het in 3.1 bedoelde verweer is aangevoerd heeft blijkens de pleitnota in hoger beroep betrekking op handelingen van politie en Openbaar Ministerie die tot en met 17 mei 1999 hebben plaatsgevonden. Daarop waren dus, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, de bepalingen van de Wet en derhalve ook art 126gg (oud) Sv niet van toepassing.
3.6. Reeds daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof art. 126gg (oud) Sv heeft geschonden door op onjuiste gronden te oordelen dat het bestaan van een fundamentele inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde niet aannemelijk is geworden. Het derde middel strekt ten betoge dat art. 126gg (oud) Sv is geschonden doordat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op het verweer dat niet gebleken is dat is voldaan aan de vereisten voor het instellen van een verkennend onderzoek. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard aangezien de inbeslagneming op 17 december 1999 "niet conform de Wet BOB" heeft plaatsgevonden, op onjuiste gronden heeft verworpen.
4.2. Omdat deze middelen uitgaan van de schending van art. 126gg Sv danwel van de toepassing van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen deze middelen, gezien hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, evenmin tot cassatie leiden.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die in preventieve hechtenis verkeerde, heeft op 11 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 6 mei 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 12 november 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen zal moeten leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaar en twee maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 april 2003.