ECLI:NL:HR:2003:AF1914

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02166/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake openlijk geweld met verenigde krachten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor openlijk geweld met verenigde krachten. De feiten dateren van 23 september 1999, toen de verdachte in een café ruzie kreeg met een vriend, wat leidde tot een vechtpartij met het slachtoffer. Tijdens deze vechtpartij stak een mededader, [betrokkene 1], het slachtoffer met een mes. De verdachte heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de messteken en dat hij enkel aan het vechten was met het slachtoffer. Het Gerechtshof heeft de verdachte veroordeeld tot 205 dagen gevangenisstraf en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat het Hof ten onrechte heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij, omdat deze niet tijdig was ingediend. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de vordering van de benadeelde partij, maar het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 4 maart 2003.

Uitspraak

4 maart 2003
Strafkamer
nr. 02166/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 mei 2001, nummer 22/001989-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 april 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot 205 dagen gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en haar in die vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde de zaak opnieuw te berechten en af te doen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de met de bewezenverklaring onverenigbare, doch met de gebruikte bewijsmiddelen niet strijdige mogelijkheid heeft opengelaten dat de verdachte niet met verenigde krachten geweld heeft gepleegd. In de toelichting wordt erop gewezen dat het Hof op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat van enige vorm van samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader geen sprake is geweest, niet uitdrukkelijk heeft beslist, terwijl dit verweer evenmin zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
- als verklaring van de verdachte:
"Op 23 september 1999 ben ik met goede vrienden, te weten [het slachtoffer], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in een café geweest. [Betrokkene 2] en ik zijn als eersten weggegaan. Toen kwam de rest pas. Ik kreeg ruzie met [betrokkene 2], omdat hij mij aan de verdovende middelen verslaafd zou hebben gemaakt. Ik heb [betrokkene 2] toen een klap gegeven, maar heb daarvoor mijn excuses aangeboden. [Betrokkene 2] is vervolgens in een taxi vertrokken. Ik ging terug naar de jongens en ben vervolgens met [het slachtoffer] weggegaan. [Betrokkene 1] kwam ons achterna. Vervolgens ben ik [het slachtoffer] een beetje gaan duwen, hetgeen niet kwaad was bedoeld, en uiteindelijk zijn wij een beetje gaan vechten en kreeg ik hem op de grond. Ik heb hem laten vallen. Toen hij op de grond lag ben ik op zijn middenrif gaan zitten. Hij gaf zich over en ik was verder klaar met vechten. Toen ik echter wilde opstaan, zag ik [betrokkene 1] met een mes naar beneden zwaaien. Door mijn dijbeen op de buik van [het slachtoffer] te leggen kon ik voorkomen dat [het slachtoffer] erger werd geraakt dan uiteindelijk is gebeurd. Ik zag een bloedvlek op het hemd van [het slachtoffer], maar ik zag dat hij nog kon lopen. Ik ben toen weggelopen, omdat ik bang was voor de Indonesische vrienden van [het slachtoffer].
Ik weet dat de combinatie van behoorlijk wat cocaïne en alcohol mijn gedrag heeft veroorzaakt. Ik was niet stomdronken. Ook was ik na het feit boos op mijzelf. (...)";
- als hetgeen blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities door de raadsman onder meer naar voren is gebracht:
"7. De verklaring van [verdachte] komt er kort gezegd op neer dat hij aan het worstelen, duwen of trekken was met [het slachtoffer] en geheel verrast werd doordat [betrokkene 1] [het slachtoffer] met een mes stak.(...)
11. De feiten zoals volgend uit de verklaring van cliënt leveren evenmin openlijke geweldpleging op. Het bestanddeel verenigde krachten kan niet worden bewezen.(...)
18. En hiermee raken wij de kern van deze zaak.
Cliënt en [betrokkene 1] hebben namelijk geheel los van elkaar gehandeld. Ik merk daarbij op dat cliënt zich niet willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin hij het handelen van [betrokkene 1] redelijkerwijs kon verwachten.
19. Op grond van de verklaringen van zowel cliënt als [het slachtoffer] kan niet worden vastgesteld dat er sprake was van enige vorm van samenwerking tussen cliënt en [betrokkene 1], noch dat er sprake was van het geven van "(im)morele steun"."
3.3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 september 1999 te 's-Gravenhage met een ander op of aan een openbare weg openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen [het slachtoffer], welk geweld bestond uit het vechten met [het slachtoffer] en het steken van [het slachtoffer] met een mes."
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven.
3.3.2. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen en toelichting daarop:
"1. De verklaring van verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2001 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 23 september 1999 ben ik [het slachtoffer] gaan duwen en uiteindelijk zijn wij gaan vechten en kreeg ik hem op de grond. Toen hij op de grond lag, zag ik [betrokkene 1] met een mes naar beneden zwaaien. Ik zag een bloedvlek op het hemd van [het slachtoffer]. Ik ben toen weggelopen.
2. Een als bijlage bij proces-verbaal met nummer 1513/1999/47233 gevoegd proces-verbaal van verhoor aangever met nummer PL1513/1999/47233-40 d.d. 25 september 1999, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door J. van Laar, hoofdagent en P. Tortolero, hoofdagent van politie Haaglanden, welk proces-verbaal - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudt (p. 64 en 65):
als de op 25 september 1999 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [het slachtoffer]:
Op 23 september 1999 zag ik dat [betrokkene 1] en [verdachte] met mij meeliepen. We liepen het Vaillantplein op. [Verdachte] begon mij te duwen. Op dat moment ontstond er een worsteling tussen [verdachte] en mij. Ik bemerkte dat [betrokkene 1] achter mij stond en ik zag dat hij links achter mij langs liep. Ik zag dat [betrokkene 1] ineens hard wegrende. Ik zag dat [verdachte] hard achter [betrokkene 1] aanrende. Op dat moment voelde ik iets warms op mijn buik. Ik merkte dat ik in mijn buik was gestoken.
3. Een als bijlage bij proces-verbaal met nummer 1513/1999/47233 gevoegd proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1513/1999/47233-15 d.d. 23 september 1999, op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door T.P. Scholtes, hoofdagent van politie Haaglanden, welk proces-verbaal - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudt:
als de op 23 september 1999 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
Op 23 september 1999 bevond ik mij te Den Haag en begon ik plotseling zonder aanleiding met [het slachtoffer] te vechten. Terwijl ik bovenop [het slachtoffer] op het trottoir lag zag ik dat [betrokkene 1] naderbij kwam. Ik heb gezien dat [betrokkene 1] twee keer heeft gestoken in het lichaam van [het slachtoffer].
4. Het proces-verbaal van verhoor getuigen met RC-nummer 99/2361, d.d. 16 november 1999, opgemaakt en ondertekend door mr. R.A. Dozy, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, en E. de Ruig, griffier, welk proces-verbaal - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudt:
als de op 16 november 1999 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Op 23 september 1999 vertelde [betrokkene 1] mij dat hij iemand gestoken had, omdat die ruzie had met [verdachte]. Toen ik vroeg wie hij gestoken had, zei hij: "Die [slachtoffer]". Hij vertelde dat hij hem met een mes twee keer heeft gestoken.
Toelichting met betrekking tot de bewijsmiddelen.
Waar in de bovengenoemde bewijsmiddelen telkens de naam [het slachtoffer] wordt vermeld, leest het hof dit verbeterd in die zin dat het hof op basis van alle gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien aanneemt dat telkens de naam [slachtoffer] wordt bedoeld.
Het hof acht het algemeen bekend dat het Vaillantplein te 's-Gravenhage een openbare weg is, evenals de daarop uitmondende Ruijsdaelstraat."
3.4.1. Uit de hiervoor onder 3.3.2 weergegeven bewijsmiddelen volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat (i) de verdachte zich in gezelschap van [betrokkene 1] en [het slachtoffer] op de openbare weg bevond, (ii) de verdachte toen aldaar is gaan vechten met [het slachtoffer] en deze met geweld tegen de grond heeft gewerkt, waarbij [betrokkene 1] zich in de nabijheid van [het slachtoffer] bleef bevinden, (iii) [betrokkene 1] het slachtoffer twee keer met een mes heeft gestoken, terwijl de verdachte nog op het lichaam van het op de grond liggende slachtoffer lag, zodat het slachtoffer zich aan die messteek niet kon onttrekken en (iv) de verdachte vervolgens direct achter [betrokkene 1] aan is weggerend.
Gelet op hetgeen de algemene ervaring leert omtrent het nagenoeg tegelijkertijd plegen van geweld tegen een zelfde slachtoffer door personen die onmiddellijk daaraan voorafgaande zich in groepsverband hebben opgehouden, in welk geval het geweld zich naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zal voordoen als gezamenlijk gepleegd, heeft het Hof uit hetgeen het op grond van de vorenvermelde bewijsmiddelen heeft vastgesteld kunnen afleiden dat de verdachte en die [betrokkene 1] het bewezenverklaarde geweld hebben gepleegd met verenigde krachten in de zin van art. 141 (oud) Sr, in welke betekenis dat begrip in de tenlastelegging is gebezigd.
3.4.2. Het Hof heeft de ter terechtzitting gestelde toedracht, voorzover naar de kern genomen inhoudend dat de verdachte "geheel verrast werd" door het door [betrokkene 1] gepleegde geweld, nadat hij, verdachte, de vechtpartij reeds had beëindigd en dat hij met zijn dijbeen heeft voorkomen dat [het slachtoffer] erger (met het mes) werd geraakt, kennelijk hoogst onwaarschijnlijk geacht. Dat oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aangevoerde, voorzover van belang, niet méér inhoudt dan de enkele, niet nader gespecificeerde, bewering dat [betrokkene 1] de messteken toebracht toen de verdachte "klaar was met vechten" en dat - zoals de onder 3.2 weergegeven ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring van de verdachte voor wat betreft de gestelde toedracht mede inhoudt - er reeds voordat het bewezenverklaarde geweld werd gepleegd in het gezelschap waarin de verdachte en [betrokkene 1] verkeerden een agressieve sfeer heerste.
3.4.3. Het vorenstaande brengt mee dat de bewezenverklaring ook in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd toereikend is gemotiveerd.
3.4.4. Het middel is derhalve ongegrond.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk heeft geoordeeld.
4.2. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 2.700,- en haar in die vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard op grond van, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, de navolgende in de bestreden uitspraak opgenomen overwegingen:
"[Het slachtoffer] (...) heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het geding over deze strafzaak en heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van f 15.820,-. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2001 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
Het hof verwerpt deze stelling. Kennelijk is de benadeelde partij in de rechtbank geweest op het hem meegedeelde aanvangsuur van de behandeling van deze strafzaak. Hij heeft aldaar te kennen gegeven als benadeelde partij een vordering in te dienen. Buiten hem om was de behandeling evenwel een dag vervroegd. Het hof ziet in deze gang van zaken reden de vordering aan te merken als tijdig ingediend; dit leidt niet tot oponthoud ten nadele van de behandeling van de strafzaak. De verdachte heeft in hoger beroep zijn verweer daartegen kunnen voorbereiden. Zeker voor eenvoudige zaken is er geen grond om anders te beslissen om verlies van een instantie te vermijden. Het hof zal dan ook op de vordering beslissen voor zover het deze eenvoudig acht."
4.3. Bij de beoordeling van het middel is het volgende wettelijk kader van belang.
Art. 51b Sv luidt:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
Art. 421 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
(...)."
4.4. Gelet op het hiervoor vermelde wettelijk kader, geeft het onder 4.2 weergegeven oordeel van het Hof, voorzover daarbij is beslist op de vordering van de benadeelde partij, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In aanmerking genomen dat de vordering van de benadeelde partij ingevolge art. 421, tweede lid, Sv, in hoger beroep alleen van rechtswege voortduurt indien en voorzover zij in eerste aanleg is toegewezen, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is, en dat, naar in 's Hofs overwegingen besloten ligt, in eerste aanleg de voeging als benadeelde partij niet overeenkomstig art. 51b Sv heeft plaatsgevonden en dat die voeging niet voor het eerst in hoger beroep kon plaatsvinden, was genoemde vordering in hoger beroep niet aan het oordeel van het Hof onderworpen.
4.5. Voorzover het middel erover bedoelt te klagen dat het Hof ten onrechte op de vordering van de benadeelde partij heeft beslist, treft het dus doel. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij een beslissing is gegeven op de vordering van de benadeelde partij.
Opmerking verdient dat deze beslissing van de Hoge Raad de weg naar de burgerlijke rechter voor de benadeelde partij openlaat.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voorzover daarbij de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van ƒ 2.700,- is toegewezen en zij voor het overige in die vordering niet-ontvankelijk is verklaard;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 maart 2003.