ECLI:NL:HR:2003:AF1909
Hoge Raad
- Cassatie
- W.E. Haak
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Uitlevering en legaliteitsbeginsel in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam. De Rechtbank had de uitlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1960 en woonachtig in [woonplaats], toelaatbaar verklaard voor strafvervolging in België. De opgeëiste persoon had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Wortel had geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De kern van het cassatiemiddel was dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering had toegestaan voor een feit dat volgens de Nederlandse wetgeving als witwassen is strafbaar gesteld, terwijl deze strafbepaling op het moment van het gepleegde feit nog niet in werking was getreden. De opgeëiste persoon stelde dat dit in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel, omdat hij in Nederland niet voor een feit kon worden bestraft dat op het moment van de daad niet strafbaar was.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet verplicht was om de mogelijke uitkomst van de exequaturprocedure in België bij haar oordeel over de toelaatbaarheid van de uitlevering te betrekken. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht moet plaatsvinden op het moment van de beslissing van de aangewezen rechter, en niet op het moment van de gepleegde feiten. Dit betekent dat de uitleveringsrechter niet kan worden gedwongen om de te verwachten afloop van de exequaturprocedure in zijn oordeel te betrekken.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatiemiddel, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de toelaatbaarheid van de uitlevering zoals door de Rechtbank was vastgesteld.