ECLI:NL:HR:2003:AF1790

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/107HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichtingen van een legataris en erfgenaam in het erfrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en [verweerder]. [Eiser] had [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij hij vorderde dat [verweerder] als legataris van de overleden [erflater] verplicht was om aan hem te betalen. De Rechtbank oordeelde dat [verweerder] gehouden was om aan [eiser] te betalen, maar dit vonnis werd door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in hoger beroep vernietigd. [Eiser] stelde cassatie in tegen dit arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de legataris die tevens erfgenaam is, bevoegd is om de nalatenschap te verwerpen en het legaat te aanvaarden. De Hoge Raad oordeelde dat de verwerping van de nalatenschap door een erfgenaam geen invloed heeft op zijn bevoegdheid om als legataris zijn vorderingsrecht uit te oefenen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de juridische nuances rondom de rol van legatarissen en erfgenamen in het erfrecht, en de verplichtingen die voortvloeien uit hun status. De zaak illustreert ook de complexiteit van erfrechtelijke vorderingen en de noodzaak voor duidelijke juridische interpretaties in dergelijke geschillen.

Uitspraak

7 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/107HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Memelink,
thans mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 7 april 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na vermeerdering van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [verweerder] als legataris van wijlen [erflater] (hierna: [erflater] dan wel de erflater) tot het beloop van zijn legaat verplicht is [eiser] diens vordering op de erflater te voldoen, althans te verklaren voor recht dat [verweerder] gehouden is een zodanig bedrag te betalen als [eiser] van de erflater te vorderen had met dien verstande dat het bedrag niet hoger zal zijn dan de waarde van beide litigieuze appartementen.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 1998 voor recht verklaard dat [verweerder] gehouden is om aan [eiser] te betalen een zodanig bedrag als [eiser] van de erflater te vorderen had, met dien verstande dat het bedrag niet hoger zal zijn dan het in rov. 4.5.5.28 van dit vonnis genoemde evenredig deel, te vermeerderen met rente en kosten als daar genoemd en met dien verstande dat dat bedrag niet hoger zal zijn dan de waarde van de beide litigieuze appartementen in de staat waarin zij zich bevinden op het moment van betaling door [verweerder], en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 9 januari 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het be-streden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 19 december 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 (i) tot en met (xii).
3.2 Het geschil betreft, kort gezegd, het volgende. [Eiser] is uit hoofde van een lijfrente-overeenkomst crediteur van [erflater], de erflater. [Verweerder], zoon van [erflater], is diens erfgenaam en tevens legataris; hij heeft zich zijn legaat, twee appartementen te [plaats A], laten uitbetalen nadat hij de nalatenschap had verworpen. De enig overgebleven erfgenaam - de moeder van [verweerder] -, die zuiver heeft aanvaard, biedt geen verhaal.
[Eiser] zoekt verhaal op [verweerder]. [Eiser] heeft daartoe gevorderd een verklaring voor recht dat [verweerder] als legataris van [erflater] tot het beloop van zijn legaat verplicht is [eiser] diens vordering op [erflater] te voldoen, althans dat [verweerder] gehouden is aan [eiser] te betalen een zodanig bedrag als [eiser] van [erflater] te vorderen had, met dien verstande dat het bedrag niet hoger zal zijn dan de waarde van de twee in het geding zijnde appartementen.
De Rechtbank heeft voor recht verklaard dat [verweerder] gehouden is aan [eiser] te betalen zodanig bedrag als [eiser] van wijlen [erflater] te vorderen had, met dien verstande dat dat bedrag niet hoger zal zijn dan het in het vonnis [rov. 4.5.5.28] genoemde evenredig deel, te vermeerderen met rente en kosten en met dien verstande dat dat bedrag niet hoger zal zijn dan de waarde der beide litigieuze appartementen in de staat waarin zij zich bevinden op het moment van betaling.
Het Hof heeft het door [verweerder] ingestelde principale beroep gegrond geoordeeld en het door [eiser] ingestelde incidentele beroep verworpen. Het Hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog in haar geheel afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof aan zijn arrest - impliciet - de onjuiste rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegd dat de legataris die tevens erfgenaam is, bevoegd is enerzijds de nalatenschap te verwerpen en anderzijds het legaat te aanvaarden.
Het onderdeel faalt omdat de verwerping door een erfgenaam van de nalatenschap geen gevolgen heeft voor diens bevoegdheid om als legataris, dus als schuldeiser van de nalatenschap, het hem toegekende vorderingsrecht uit te oefenen.
3.4 In rov. 4.5 heeft het Hof vooreerst geoordeeld, samengevat, dat noch art. 4:1019 (oud) BW noch art. 4:1085 lid 2 (oud) BW grondslag biedt voor de vordering van [eiser] omdat deze bepalingen slechts betrekking hebben op het zich hier niet voordoende geval dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard.
Onderdeel 2 strekt ten betoge dat art. 4:1019 een algemenere strekking heeft en ook moet worden toegepast op een geval als het onderhavige. Onderdeel 3 strekt ten betoge dat art. 4:1019 en art. 4:1085 lid 2 zich lenen voor analoge toepassing op het onderhavige geval.
Beide onderdelen falen. Art. 4:1019 en art. 4:1085 lid 2 hebben alleen betrekking op het geval dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard en derhalve sprake is van een afgescheiden boedel die moet worden verdeeld. Wat betreft art. 4:1019 blijkt dit uit de bewoordingen van het artikel. Wat betreft art. 4:1085 lid 2 blijkt dit uit de plaats die dit artikel in de wet inneemt, te weten in de veertiende titel "Van het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving". In het onderhavige geval is de nalatenschap niet beneficiair aanvaard doch is zij door één erfgenaam zuiver aanvaard en is er geen sprake van een afgescheiden vermogen, vatbaar voor verdeling. De schuldeisers van de nalatenschap zijn in dit geval schuldeisers van de erfgenaam, die de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, geworden en hebben verhaal op het gehele vermogen van die erfgenaam. Voor analoge toepassing als door de onderdelen bedoeld is dus geen plaats. Hierbij zij aangetekend dat de schuldeisers van de nalatenschap de mogelijkheid hebben vermenging van het vermogen van de erflater met het vermogen van de erfgenaam tegen te gaan door het aanvragen van het faillissement van de nalatenschap (art. 198 F. e.v.) of door een vordering tot afscheiding des boedels in te stellen (art. 4:1153 (oud) BW e.v.).
3.5 In rov. 4.5 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het geldende stelsel van het erfrecht zich verzet tegen een beroep op art. 4.4.2.4 NBW (thans art. 4:120 BW). Onderdeel 4 strekt ten betoge dat anticipatie op het per 1 januari 2003 ingevoerde, maar krachtens overgangsrecht nog niet op de onderhavige zaak toepasselijke art. 4:120 aangewezen is en dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd om te oordelen dat ook naar huidig recht in gevallen als het onderhavige allereerst uitbetaling aan de schuldeisers van de erflater dient plaats te vinden en vervolgens uitkering aan de legatarissen.
Het onderdeel faalt reeds omdat art. 4:120, dat, zakelijk weergegeven, bepaalt dat een legaat is achtergesteld bij andere schulden, een rangregeling geeft voor de verdeling van de nalatenschap waarbij geen sprake is van een vermindering van het legaat van rechtswege, terwijl in lid 4 is bepaald, dat waar een legaat in strijd met de voorrangsregeling is uitgekeerd, de rechtsgrond van de betaling in stand blijft en de benadeelde schuldeiser aangewezen is op een verhaalsvordering tegen de legataris en deze verhaalsvordering is onderworpen aan een inmiddels verstreken vervaltermijn van drie jaren.
3.6.1 In rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat geen grief was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de lijfrente-overeenkomst tussen [eiser] en [erflater] zo moest worden uitgelegd dat deze geen verbod inzake de overdracht van de economische eigendom bevat.
Onderdeel 5a klaagt dat het Hof heeft miskend dat uitdrukkelijk een incidentele grief was geformuleerd tegen het oordeel van de Rechtbank dat uitgegaan moest worden van het bestaan van de economische eigendomsoverdracht van de appartementen.
Het Hof heeft de incidentele grief, die luidt dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat in rechte uitgegaan moet worden van het bestaan van de economische eigendomsoverdracht, kennelijk zo uitgelegd dat daarmee niet werd opgekomen tegen de door de Rechtbank aan de lijfrente-overeenkomst gegeven uitleg. Deze uitleg van de grief is voorbehouden aan het Hof. Zij is niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.6.2 Voorts klaagt onderdeel 5.a, in onderdeel 5b nader uitgewerkt, dat het Hof heeft miskend dat [eiser] aan zijn betwisting van de door [verweerder] gestelde economische eigendomsoverdracht ten grondslag heeft gelegd
- dat de dagtekening op de overeenkomst van 1 maart 1988 door de notaris is gedateerd op 14 februari 1990, derhalve na het overlijden van de erflater;
- dat hij betwist dat de overeenkomst op 1 maart 1988 is getekend door [erflater];
- dat naar Belgisch recht een onderhandse koopovereenkomst in een authentieke akte moet worden vastgelegd en moet worden geregistreerd bij het Ministerie van Financiën, hetgeen niet is geschied;
- dat de door [verweerder] gestelde betalingsdata niet te rijmen zijn met de door hem gestelde data van overdracht van de economische eigendom;
- dat niet gebleken is van overname van een schuld van de erflater aan de bank door [verweerder];
- dat door [verweerder] geen redelijke koopprijs is betaald en dat de verwerping van de nalatenschap door de kinderen plaatsvond ver voordat de economische eigendomsoverdrachten door de notaris werden gedagtekend c.q. geregistreerd, en dat deze stellingen in hoger beroep niet door [eiser] zijn prijsgegeven, zodat het Hof een en ander niet onbesproken had mogen laten.
Deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat [eiser] zijn hiervoor vermelde stellingen in hoger beroep niet uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep had het Hof die stellingen moeten behandelen, ook zonder dat [eiser] te dier zake in het incidenteel beroep grieven had aangevoerd. Die devolutieve werking bracht immers mee dat het Hof, na gegrondbevinding van de grieven van [verweerder], binnen het door die grieven ontsloten gebied, alle niet uitdrukkelijk prijsgegeven stellingen van [eiser], die door de Rechtbank niet behandeld of verworpen waren, in zijn beoordeling had behoren te betrekken. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof in de laatste zin van rov. 4.4 heeft geoordeeld - "(o)nrechtmatig handelen dan wel misbruik van recht van de kant van [verweerder] kan in ieder geval niet hierop worden gebaseerd" - nu dit oordeel kennelijk slechts betrekking heeft op het geval dat moet worden aangenomen dat de lijfrente-overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat deze wel een verbod inzake de overdracht van de "economische eigendom bevat." Onderdeel 5a slaagt derhalve en daarmee tevens onderdeel 5b.
3.7 In rov. 4.6 heeft het Hof het betoog van [eiser] weergegeven
- dat gebruik is gemaakt van een schijnconstructie waarbij de activa door middel van een legaat aan [verweerder] toekwamen terwijl de passiva in de nalatenschap bleven, die door [verweerder] werd verworpen en door zijn moeder werd aanvaard;
- dat met het legaat werd beoogd [verweerder] alsnog de (juridische) eigendom van de appartementen te verschaffen die hij destijds vanwege de daarop rustende beslagen niet kon verkrijgen;
- dat [verweerder] op de hoogte was van de procedures die destijds aanhangig waren en van de positie van [eiser] als crediteur van [erflater], en
- dat hij, wanneer hij zich dan het legaat laat uitkeren, waardoor in feite het hele actief aan de nalatenschap wordt onttrokken, onrechtmatig handelt jegens de andere crediteur van de nalatenschap, [eiser], doordat hij met diens belangen geen rekening houdt maar de voldoening van alleen zijn eigen vordering voorop stelt.
In rov. 4.7 en 4.8 heeft het Hof dit betoog verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat uit de gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel misbruik van recht van [verweerder] omdat het enkele feit dat het legaat wellicht verband houdt met een schuld van [erflater] aan [verweerder] op zichzelf niet meebrengt dat het aanvaarden van het legaat onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld. Aldus heeft het Hof ten onrechte onbesproken gelaten het betoog van [eiser] dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden onrechtmatig handelde dan wel misbruik van recht maakte jegens [eiser] doordat hij, terwijl hij op de hoogte was van de positie van [eiser] als crediteur van [erflater], eerst de nalatenschap verwierp en zich vervolgens het legaat liet uitkeren waardoor in feite het gehele actief aan de nalatenschap werd onttrokken en voor [eiser] geen verhaal resteerde. De vraag of de handelwijze van een crediteur jegens een medecrediteur onrechtmatig is dan wel misbruik van recht oplevert, dient immers beoordeeld te worden in het licht van alle omstandigheden van het geval, waartoe ook behoren de omstandigheden, die zijn aangevoerd in dit betoog van [eiser]. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 6.a, 6.d en 6.e slagen derhalve. De overige klachten van onderdeel 6 behoeven geen behandeling.
4. De beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 345,52 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 maart 2003.