ECLI:NL:HR:2003:AF1487

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/068HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Adoptieverzoek door pleegouders en de rol van de vader in het familierecht

In deze zaak hebben de pleegouders op 2 juli 2001 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Arnhem om de adoptie van hun pleegkind, geboren op 19 mei 1985, uit te spreken. De vader van het kind, die niet ter terechtzitting verscheen, had eerder zijn verzet tegen de adoptie kenbaar gemaakt. De Rechtbank heeft op 6 november 2001 het verzoek van de pleegouders toegewezen. De vader ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 18 juni 2002 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde. Hierna heeft de vader cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vader, ondanks zijn verzet, misbruik maakt van zijn vetorecht. Het Hof had overwogen dat de adoptie in het belang van het kind was, maar dat de vader's tegenspraak niet zonder meer kon worden genegeerd. De Hoge Raad bevestigde dat het vetorecht van de ouder in het adoptieproces niet absoluut is en dat misbruik van deze bevoegdheid kan worden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de vader, gezien de omstandigheden, niet redelijkerwijs tot uitoefening van zijn recht had kunnen komen, vooral omdat het kind al lange tijd door de pleegouders was verzorgd en opgevoed.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader en bevestigt de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 21 februari 2003.

Uitspraak

21 febuari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/068HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
1. [Verweerder 1], en
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 juli 2001 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de pleegouders - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de adoptie van [het kind], op 19 mei 1985 geboren uit een relatie van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - met [de moeder] - verder te noemen: de moeder - uit te spreken.
De vader is niet ter terechtzitting verschenen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 november 2001 het verzoek van de pleegouders toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
De pleegouders hebben een verweerschrift ingediend. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter mondelinge behandeling.
Bij beschikking van 18 juni 2002 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De pleegouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Molmaker strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 18 december 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de relatie van de vader met [de moeder], de moeder, is op 19 mei 1985 een zoon, [het kind], geboren. De moeder had van rechtswege het gezag over [het kind]. De vader heeft [het kind] erkend.
(ii) In oktober 1989 is [het kind] wegens psychische problemen van de moeder onder toezicht gesteld. Sinds 1990 woont [het kind] in het gezin van de pleegouders. Nadien is er enige tijd omgang geweest tussen de vader en [het kind]. De omgangsregeling is in 1992 beëindigd.
(iii) Tussen 2 november 1989 en 3 februari 1993 was de vader voogd over [het kind]. Bij beschikking van laatstgenoemde datum is de vader van de voogdij ontheven en is (thans) de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht benoemd tot voogdes over [het kind]. Bij beschikking van 28 april 1999 zijn de pleegouders met de voogdij belast.
3.2 De pleegouders van [het kind] hebben adoptie van [het kind] verzocht. De vader heeft de Rechtbank bij aangetekend schrijven van 28 september 2001 uitstel van de behandeling gevraagd en meegedeeld dat hij in geen geval zou instemmen met adoptie. De Rechtbank heeft het verzoek tot adoptie ter zitting van 5 oktober 2001 behandeld en bij beschikking van 6 november 2001 het verzoek van de pleegouders toegewezen. In de beschikking heeft zij opgenomen dat de vader behoorlijk is opgeroepen, maar niet is verschenen. Voorts heeft zij overwogen dat de vader geen verweer heeft gevoerd.
Op het hoger beroep van de vader heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat de adoptie kennelijk in het belang van [het kind] is. Het heeft vervolgens in rov. 4.6 overwogen dat zulks onvoldoende is om het verzoek zonder meer toe te wijzen, daar niet aan de voorwaarden van art. 1:228 BW is voldaan nu de vader het verzoek tegenspreekt, en aan dit vetorecht alleen voorbij kan worden gegaan als sprake is van een van de situaties als omschreven in art. 1:228 lid 2 BW of als de ouder door tegen te spreken misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Het Hof heeft dit laatste onderzocht (rov. 4.7 - 4.8) en in rov. 4.9 geoordeeld:
"Het voorgaande brengt het Hof tot de volgende conclusie. Het vetorecht is weliswaar aan de ouder toegekend omdat adoptie het voor hem ingrijpende gevolg heeft dat zij de tussen hem en zijn kind bestaande familierechtelijke betrekkingen beëindigt, maar de ouder behoort bij het uitoefenen van deze bevoegdheid het belang van het kind zwaar te laten wegen. Hiervan uitgaande komt het hof, gelet op alle hiervoor onder 4.7 en 4.8 genoemde omstandigheden, tot het oordeel dat de vader misbruik van zijn vetorecht maakt door zich daarop te beroepen omdat hij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het door hem gestelde belang bij de uitoefening van dat recht en het belang van [het kind] bij de adoptie, in redelijkheid niet tot uitoefening van dat recht had kunnen komen. Daarbij neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat [het kind] zeer lange tijd door adoptanten is verzorgd en opgevoed, dat [het kind], die thans 17 jaar is, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de feitelijke gezinssituatie geformaliseerd wenst te zien, dat de moeder met zijn wens instemt en dat de vader reeds jarenlang geen contact van enige betekenis met hem heeft gehad, terwijl [het kind] geen contact met hem wenst."
3.4 Middel II betoogt in de eerste plaats dat het oordeel van het Hof dat de vader misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot tegenspraak onjuist is, omdat alleen op de in art. 1:228 lid 2 BW genoemde gronden aan tegenspraak van een ouder voorbij kan worden gegaan.
Het middel faalt op dit punt. Van de bevoegdheid van de ouder die met het kind in familierechtelijke betrekking staat, het verzoek tot adoptie tegen te spreken, kan misbruik worden gemaakt (vgl. voor het vóór 1 april 1998 geldende adoptierecht HR 20 mei 1994, nr. 8409, NJ 1994, 626 en HR 19 mei 2000, nr. R99/098, NJ 2000, 455). Op 1 april 1998 is een nieuw art. 1:228 BW in werking getreden. Ook in dit artikel is als voorwaarde voor adoptie opgenomen dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt (art. 1:228 lid 1 onder d); voorts is een tweede lid aan het artikel toegevoegd waarin de gronden zijn vermeld waarop aan die tegenspraak kan worden voorbijgegaan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het op 1 april 1998 in werking getreden art. 1:228 BW, is naast de in het tweede lid genoemde gronden de mogelijkheid blijven bestaan om tegenspraak van de ouder te passeren op de grond dat hij van deze bevoegdheid misbruik maakt (zie de vindplaatsen vermeld in de conclusie van de Advocaat - Generaal, nrs. 2.2.2 en 2.2.3). Het Hof is derhalve in rov. 4.6 van een juiste maatstaf uitgegaan.
3.5 Ook de overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 februari 2003.