3.1 Voor zover thans van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
(i) Op 23 augustus 1990 hebben [eiseres] en [verweerster] twee huurovereenkomsten gesloten met betrekking tot, kort gezegd, een tankstation en een automobielbedrijf. Beide overeenkomsten houden in dat [eiseres] heeft verklaard het gehuurde complex te hebben aanvaard "vrij van bodem- en/of andere milieuverontreiniging". De huurovereenkomsten zijn per eind mei 1996 beëindigd.
(ii) Na afloop van het gebruik van het gehuurde is op verscheidene plaatsen bodemverontreiniging geconstateerd. [verweerster], die zelf de sanering heeft doen verrichten, heeft in het onderhavige geding gevorderd [eiseres] en haar directeur te veroordelen tot vergoeding van de kosten daarvan.
(iii) De Kantonrechter heeft bij vonnis van 8 maart 2001 de vordering tegen de directeur van [eiseres] afgewezen en wat betreft de vordering tegen [eiseres] [verweerster] tot bewijs toegelaten. De Rechtbank heeft dit vonnis, voor zover gewezen tussen [eiseres] en [verweerster] bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen in het vonnis was overwogen met betrekking tot een door de Kantonrechter aanvaard verweer van [eiseres]. In zoverre bevat het vonnis van de Rechtbank een eindbeslissing.
3.2 In cassatie is thans slechts de vraag aan de orde of [eiseres] ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep.
Uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, volgt mede blijkens de memorie van toelichting, zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12, dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het vonnis van de Rechtbank, dat is gewezen op 6 maart 2002 en derhalve na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Nu het, zoals in cassatie terecht niet is bestreden, gaat om een tussenvonnis, kan volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit vonnis slechts tegelijk met het eindvonnis worden ingesteld, aangezien de Rechtbank niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd, is er geen grond art. 401a enkel van toepassing te achten op het geval van een tussenuitspraak die bestemd is om te worden gevolgd door een of meer andere tussenuitspraken of door een einduitspraak in dezelfde instantie, en derhalve niet, zoals hier het geval is, op een uitspraak in hoger beroep tegen een in eerste aanleg gewezen tussenuitspraak. Een zodanige grond kan met name niet worden gevonden in het betoog van [eiseres] dat, ofschoon met de nieuwe regeling een versnelling van de procedure is beoogd, zich gevallen laten denken waarin de volgens het voorheen geldende recht bestaande mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden voordat de einduitspraak is gewezen, juist tot een snellere afdoening zou leiden. Uit de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.7, blijkt dat de bezwaren van de nieuwe regeling onder ogen zijn gezien, maar klaarblijkelijk onvoldoende zwaarwegend zijn bevonden om deze regeling af te wijzen.
Ook het subsidiaire betoog van [eiseres] dat hier sprake is van een overgangssituatie waaraan de wetgever niet heeft gedacht, en dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat een uitzondering wordt gemaakt op de overgangsbepaling van art. VII lid 2, gaat niet op. Er is geen reden aan te nemen dat bij de regeling van het overgangsrecht met betrekking tot het aanwenden van rechtsmiddelen de voor de hand liggende situatie dat in eerste aanleg onder het oude recht een tussenvonnis is gewezen, dat na de inwerkingtreding van de nieuwe wet in hoger beroep wordt bekrachtigd, aan de aandacht van de wetgever is ontsnapt. Voorts verdient opmerking dat het op de weg van partijen of een van hen zou hebben gelegen de Rechtbank te verzoeken tussentijds cassatieberoep toe te staan, waartoe zij voldoende gelegenheid hebben gehad, nu de pleidooien in hoger beroep op 14 januari 2002, derhalve na de inwerkingtreding van het nieuwe recht, zijn gehouden.