7 maart 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/050HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
[De man], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 juli 2001 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en met wijziging van de beschikking van 13 augustus 1997 en het tussen partijen gesloten convenant verzocht te bepalen dat:
a. de man gehouden zal zijn vanaf 1 november 2000 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met een bedrag van ƒ 494,-- per maand;
b. de man gehouden zal zijn vanaf 1 februari 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 535,-- per maand.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht te bepalen dat:
- de man gehouden zal zijn over de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 914,-- per maand;
- de man gehouden zal zijn over de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 1.000,-- per maand;
- de man gehouden zal zijn over de periode van 1 juli 2001 tot 15 september 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 1.293,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man vanaf 15 september 2001 bij zal dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 1.433,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 17 oktober 2001, voor zover in cassatie van belang, haar beschikking van 13 augustus 1997 alsmede het tussen partijen gesloten convenant gewijzigd en de alimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld op de door de vrouw verzochte bedragen. Het meer of anders verzochte heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 te bepalen op ƒ 557,-- per maand, voor de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 te bepalen op ƒ 351,-- per maand, voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 oktober 2001 te bepalen op een bedrag van ƒ 656,-- per maand en voor de periode vanaf 1 oktober 2001 te bepalen op ƒ 811,-- per maand.
Bij beschikking van 18 april 2002 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op:
€ 190 (ƒ 425,--) per maand voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001;
€ 150,-- (ƒ 335,--) per maand voor de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001; en op € 385,-- (ƒ 852,--) per maand vanaf 1 juli 2001.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van 13 augustus 1997 waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren die verblijven bij de vrouw. De Rechtbank heeft bij voormelde beschikking bepaald dat de man moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. Op de verzoeken van de man en de vrouw tot wijziging van de vastgestelde bijdrage heeft het Hof beslist op de wijze als hiervoor in 1 is vermeld.
3.2 Onderdeel A klaagt terecht dat het Hof met deze beslissing de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden. Uit hetgeen hiervoor in 1 is vermeld volgt dat partijen in hoger beroep streden over de vraag op welk bedrag tussen ƒ 557,-- en ƒ 914,-- in de eerste periode, en tussen ƒ 351,-- en ƒ 1.000,-- in de tweede periode de bijdrage zou moeten worden vastgesteld. Door deze bedragen te bepalen op ƒ 425,-- en ƒ 335,-- is het Hof buiten de door de zo-even vermelde bedragen afgebakende rechtsstrijd getreden.
3.3 Onderdeel B keert zich tegen de vaststelling door het Hof in rov. 2.4 dat de man ongeveer ƒ 133,-- per maand aan de Open Universiteit betaalt voor zijn studie Nederlands recht en de beslissing van het Hof in rov. 3.3 dat rekening gehouden wordt met dit bedrag omdat de noodzaak tot betaling daarvan, althans de redelijkheid van deze betaling, aannemelijk is geworden. Het onderdeel klaagt terecht dat deze oordelen van het Hof in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk zijn. De man heeft immers, nadat hij in het geding bij de Rechtbank (slechts) één bewijsstuk van betaling van ƒ 132,50 (van 4 juli 2001) en een inschrijvingsbewijs voor een periode die eindigde op 31 augustus 2001 had overgelegd, te dezer zake bij het Hof geen nader bewijs aangevoerd, ook niet tijdens de mondelinge behandeling van 11 maart 2002, terwijl de vrouw steeds heeft betwist dat de man zijn studie ook na 31 augustus 2001 heeft voortgezet en dat de daaraan verbonden kosten ƒ 133,-- per maand bedragen.
3.4 Onderdeel C bestrijdt het oordeel van het Hof (in rov. 3.3) dat rekening wordt gehouden met de aflossing van een flexibel krediet. Dat de man deze lening heeft afgesloten en een bedrag van ƒ 200,-- per maand daarop moet betalen, is door de vrouw niet betwist. Het Hof heeft geoordeeld dat de noodzaak, althans de redelijkheid, van deze schuld voldoende aannemelijk is geworden. Daarmee heeft het Hof klaarblijkelijk het verweer van de vrouw dat niet duidelijk is waarvoor de schuld is aangegaan, verworpen. De vrouw heeft echter ook aangevoerd dat met deze lening geen rekening mag worden gehouden voor zover het bedrag ervan is verhoogd op 6 augustus 2001 toen de man, anders dan hij heeft gesteld, wel rekening moest houden met een verandering van omstandigheden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom het Hof dit verweer van de vrouw niet juist heeft bevonden. In zoverre slaagt de klacht van onderdeel C.
3.5 Onderdeel D heeft betrekking op de kosten van de man voor een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat. De man heeft in zijn beroepschrift vermeld dat hij een afschrift van de polis als productie 2 bij dit beroepschrift in het geding zou brengen. Deze productie behelst echter niet meer dan een op 19 september 2001 gedateerd premievoorstel. De vrouw heeft deze kosten gemotiveerd betwist. Van enig verder bewijs hierover van de zijde van de man is in de gedingstukken niet gebleken. Onder deze omstandigheden is de klacht dat het Hof niet zonder nadere motivering had mogen oordelen dat met deze kosten rekening dient te worden gehouden, gegrond.
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 maart 2003.