Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 15 december 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: TCT - gedagvaard voor de Kantonrechter te Enschede en - na wijziging van eis en verkort weergegeven - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, TCT te veroordelen tot betaling van een bedrag van (i) ƒ 8.113,46 bruto wegens het reeds vervallen en opeisbaar wachtgeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid van voornoemde aanspraak en (ii) een bedrag overeenkomstig de wachtgeldregeling voor iedere maand vanaf 1 augustus 1998 tot aan het moment dat [verweerster] op grond van de wachtgeldregeling geen aanspraak meer kan maken op wachtgeld, te verminderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat deze aanspraak betaalbaar had dienen te worden gesteld, beide bedragen te verminderen met door [verweerster] na ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens inkomsten uit dienstbetrekking genoten inkomsten, voor zover deze tezamen met de wachtgelduitkering de berekeningsgrondslag zouden overschrijden.
TCT heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 22 april 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo.
Bij tussenvonnis van 5 april 2000 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 28 juni 2000 TCT tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 14 maart 2001 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door partijen over de vraag welk bedrag wegens inkomsten uit dienstbetrekking op de vordering in mindering dient te komen en tot wanneer de aanspraak op wachtgeld bestaat.
Bij eindvonnis van 5 september 2001 heeft de Rechtbank:
- vernietigd het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Enschede van 22 april 1999;
- en opnieuw rechtdoende:
- TCT veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [verweerster] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen wegens reeds vervallen en opeisbaar wachtgeld:
- over 1998 een bedrag van ƒ 21.739,96;
- over 1999 een bedrag van ƒ 21.632,--;
- over 2000 een bedrag van ƒ 27.061,--;
- over de periode 1 januari 2001 - 1 juli 2001 een bedrag van ƒ 6.781,14,
- genoemde bedragen telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening, en te verminderen met het bedrag dat [verweerster] over deze perioden eventueel alsnog wegens een uitkering krachtens de Werkloosheidswet zal genieten, een en ander overeenkomstig de toepasselijke regeling (Uitvoeringsregeling N Wachtgeld);
- TCT veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [verweerster] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen wegens reeds vervallen en nog te vervallen wachtgeld, een bedrag overeenkomstig de wachtgeldregeling voor iedere maand vanaf 1 juli 2001 tot aan het moment waarop [verweerster] op grond van de wachtgeldregeling geen aanspraak op wachtgeld meer kan maken, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat voornoemde aanspraak betaalbaar had dienen te worden gesteld tot de dag der algehele voldoening, en te verminderen met het bedrag dat [verweerster] in de onderhavige periode wegens inkomsten uit dienstbetrekking en/of sociale uitkering (zoals bedoeld in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling N Wachtgeld) genoot en/of zal genieten, een en ander overeenkomstig die toepasselijke regeling;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De vonnissen van de Rechtbank van 5 april 2000, 28 juni 2000 en 5 september 2001 zijn aan dit arrest gehecht.