ECLI:NL:HR:2003:AF1301

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/174HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid bij gelijktijdige brandstichting door meerdere daders

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van meerdere eisers voor schade veroorzaakt door brandstichting. De eisers, wonende te [woonplaats], hebben in de nacht van 31 december 1990 op 1 januari 1991 brand gesticht in een leegstaand gebouw te Wagenborgen. Eerder die nacht hadden ook anderen brand gesticht. De verzekeraar AMEV SCHADEVERZEKERING N.V. heeft de totale schade, begroot op ƒ 23.000,--, vergoed aan de eigenaar van het gebouw en heeft de eisers aangesproken voor de hoofdelijke betaling van deze schade. De Rechtbank te Groningen heeft de vordering van AMEV in eerste instantie afgewezen, maar het Gerechtshof te Leeuwarden heeft dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat de eisers in beginsel aansprakelijk zijn voor de gehele schade op basis van artikel 6:99 BW, tenzij zij kunnen bewijzen dat de schade niet het gevolg is van hun brandstichting.

De Hoge Raad heeft het beroep van de eisers verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de schade van ƒ 23.000,-- kan zijn veroorzaakt door de brandstichting door de eisers, en dat de eerdere brandstichting door anderen niet heeft geleid tot een vermindering van de schade die de eisers hebben veroorzaakt. De Hoge Raad bevestigde dat artikel 6:99 BW van toepassing is, ook al was de schade veroorzaakt vóór de invoering van dit artikel. De eisers zijn veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 359,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Uitspraak

31 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/174HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: AMEV - heeft bij exploiten van 17 juli 1997 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eisers] hoofdelijk te veroordelen aan AMEV te betalen een bedrag van ƒ 31.486,78 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 1997 tot de datum der algehele voldoening.
[eisers] hebben de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 november 1998 een comparitie van partijen gelast. De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 18 december 1998.
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft AMEV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 24 januari 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de zaak verwezen naar de Rechtbank te Groningen ter verdere berechting met inachtneming van hetgeen in dat arrest is overwogen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AMEV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van AMEV heeft bij brief van 27 november 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.7 vermelde feiten. Samengevat komen die op het volgende neer. In de nacht van 31 december 1990 op 1 januari 1991 hebben [eisers] brand gesticht in een leegstaand gebouw te Wagenborgen. Eerder die nacht hadden ook anderen daar brand gesticht. Amev heeft de totale schade, door een expertisebureau op ƒ 23.000,-- begroot, vergoed aan de eigenaar/verzekerde van het gebouw en is in diens rechten terzake getreden.
3.2 Amev stelt zich op het standpunt dat [eisers] aansprakelijk zijn voor de gehele schade en vordert op die grond hun hoofdelijke veroordeling tot betaling van het bedrag van ƒ 23.000,-- vermeerderd met rente en kosten. [eisers] stellen slechts voor een klein deel van de schade aansprakelijk te zijn; volgens hen is de schade voor het overige door andere brandstichtingen en vernielingen veroorzaakt. De Rechtbank heeft het standpunt van [eisers] gevolgd en een inlichtingencomparitie bepaald. Op het hoger beroep van Amev heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en, kort gezegd, geoordeeld dat art. 6:99 BW van toepassing is en [eisers] op die grond in beginsel verplicht zijn de gehele schade te vergoeden, tenzij zij bewijzen dat de schade niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor zij aansprakelijk zijn. Voor het leveren van dat (tegen)bewijs heeft het Hof de zaak teruggewezen naar de Rechtbank .
3.3 Het oordeel van het Hof over de toepasselijkheid van art. 6:99 BW kan als volgt worden samengevat.
a. De dagwaarde van het gebouw vóór de brand bedroeg ƒ 24.000,--, de herstelkosten na de brand ƒ 30.196,--. Nu de herstelkosten meer bedroegen dan de dagwaarde, heeft Amev het gebouw kennelijk total loss verklaard en de schade beperkt tot de dagwaarde minus de waarde van het gebouw na de brand, zijnde ƒ 1.000,--, derhalve in totaal ƒ 23.000,-- (rov. 5).
b. De in verband met art. 6:99 te beantwoorden vraag of de schade van ƒ 23.000,-- veroorzaakt kan zijn door [eisers], moet bevestigend worden beantwoord. Vooralsnog is immers niet komen vast te staan dat de brand die eerder die nacht door anderen is gesticht, een zodanige schade heeft veroorzaakt dat de waarde van het gebouw op het moment dat [eisers] brand stichtten, reeds minder was dan ƒ 23.000,--. De bij de politie afgelegde verklaring van [eiser sub 3] (één van de eisers in cassatie) geeft veeleer steun aan de stelling van Amev dat die eerdere brand slechts een geringe schade had veroorzaakt (rov. 6).
c. Nu de schade ad ƒ 23.000,-- (in zijn geheel) veroorzaakt kan zijn door de brandstichting door [eisers], terwijl vaststaat dat de schade is veroorzaakt door ten minste één van de brandstichtingen in die nacht, is art. 6:99 van toepassing (rov. 8).
3.4 Vooropgesteld moet worden dat de gebeurtenissen waarover het gaat, hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 1992, zodat art. 6:99 BW in deze zaak niet rechtstreeks van toepassing is. De in art. 6:99 neergelegde regel was echter ook in 1990/1991 geldend recht, met dien verstande dat die regel toen leidde tot een samenlopende aansprakelijkheid voor het geheel en niet tot hoofdelijkheid (HR 9 oktober 1992, nr. 14667, NJ 1994, 535). Kennelijk hebben het Hof en het middel, waar zij over art. 6:99 spreken, de destijds geldende regel op het oog; ook de Hoge Raad zal die in het vervolg zo aanduiden.
3.5.1 Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof met enige rechtsklachten. Het betoogt dat art. 6:99 alleen is "bedoeld voor gevallen waarin wel bekend is wie verantwoordelijk zijn voor de schade van de benadeelde, maar waarin niet bekend is wat nu precies/feitelijk ieders aandeel in die schade is." Volgens onderdeel 1a heeft het Hof miskend dat art. 6:99 "gelijktijdigheid van het optreden van de schadetoebrenging" eist, terwijl in dit geval vaststaat dat enkele uren vóór de brandstichting door [eisers] ook anderen brand hebben gesticht in het gebouw. Volgens onderdeel 1b heeft het Hof miskend dat voor toepassing van art. 6:99 is vereist dat de identiteit bekend is van "ieder die (gelijktijdig met de aangesprokenen) de schade van de benadeelde veroorzaakt kan hebben". Volgens onderdeel 1c heeft het Hof in art. 6:99 ten onrechte een risicoaansprakelijkheid gelezen.
3.5.2 De onderdelen 1a en 1b falen omdat de daarin verdedigde rechtsopvattingen niet als juist kunnen worden aanvaard. Noch de tekst noch de strekking van art. 6:99 brengt mee dat voor de toepassing van die bepaling vereist zou zijn dat het gaat om gebeurtenissen die min of meer gelijktijdig hebben plaatsgevonden; nodig maar ook voldoende is dat sprake is van twee of meer gebeurtenissen en dat de schade door ten minste één ervan is veroorzaakt. Evenmin is vereist dat de identiteit van alle personen die voor de verschillende gebeurtenissen aansprakelijk zijn, bekend is (vgl. HR 9 oktober 1992, nr. 14667, NJ 1994, 535).
3.5.3 Uiteraard moet, wil art. 6:99 van toepassing zijn, voldaan zijn aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid, dat wil in een geval als dit zeggen dat de aangesproken personen toerekenbaar onrechtmatig moeten hebben gehandeld. Derhalve is geen sprake van risicoaansprakelijkheid. In het bestreden arrest is niet te lezen dat het Hof daarvan wel is uitgegaan, zodat ook onderdeel 1c niet tot cassatie kan leiden.
3.6 Middel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat de brandstichting door [eisers] de gehele schade kan hebben veroorzaakt. Het middel berust in al zijn onderdelen op de gedachte dat de eerdere brandstichting naar het oordeel van het Hof geen schade heeft veroorzaakt. Voor die gedachte biedt het bestreden arrest echter geen aanknopingspunt. Het Hof heeft in rov. 6 immers uitdrukkelijk aannemelijk geoordeeld dat de eerdere brand schade heeft veroorzaakt, zij het slechts een geringe schade (zie hiervoor in 3.3 onder b). Het middel kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden Het oordeel van het Hof komt erop neer dat de gehele door Amev te vorderen schade ƒ 23.000,-- bedraagt en dat vooralsnog - behoudens door [eisers] te leveren tegenbewijs - niet is komen vast te staan dat de eerste, door anderen gestichte, brand een zodanige schade heeft veroorzaakt dat de waarde van het gebouw na die brand - en derhalve de door [eisers] veroorzaakte vermogensschade van Amev - minder was dan ƒ 23.000,--. Aldus opgevat geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel ook faalt voorzover het bedoelt daarover te klagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op € 359,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.