ECLI:NL:HR:2003:AF1185

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01044/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake diefstal van een bromfiets

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 13 juni 2001 een verdachte heeft veroordeeld voor diefstal van een bromfiets. De verdachte, geboren in 1974 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Achterhoek' te Zutphen, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. G. Meijers. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak.

Het Hof heeft overwogen dat de verdachte, blijkens zijn eigen verklaring, een bromfiets heeft gestolen om in zijn vervoersbehoefte te voorzien, wat heeft geleid tot materiële schade en ongemak voor de eigenaar van de bromfiets. De verdachte was eerder gedagvaard voor meerdere strafbare feiten, waaronder gekwalificeerde diefstal en opzetheling. Tijdens de behandeling van de zaak heeft de Politierechter de voeging van de verschillende zaken bevolen en de verdachte veroordeeld.

In cassatie heeft de Hoge Raad de klacht van de verdachte over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, maar heeft geen rechtsgevolg aan deze constatering verbonden. De Hoge Raad heeft ook de motivering van de strafoplegging beoordeeld en vastgesteld dat een kennelijke vergissing in de overwegingen van het Hof niet tot cassatie leidt, omdat de strafoplegging verder toereikend is gemotiveerd. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waardoor de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.

Uitspraak

14 januari 2003
Strafkamer
nr. 01044/02
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2001, nummer 23/002872-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek" te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 7 augustus 2000, voorzover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof ter zake van het niet aan zijn oordeel onderworpen feit de straf bepaald op vier weken gevangenisstraf waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring en teruggave zoals in het vonnis van de Politierechter omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 25 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 april 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. In het middel wordt aangevoerd dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd omdat het bij de strafoplegging ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte materiële schade heeft berokkend aan de eigenaar van de bromfiets.
5.2. De bestreden overweging luidt:
"Het Hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat verdachte die - blijkens zijn eigen verklaring - wilde voorzien in zijn vervoersbehoefte een bromfiets heeft gestolen en door aldus te handelen materiele schade en ongemak heeft veroorzaakt bij de eigenaar van de bromfiets."
5.3. De stukken van het geding houden niets in omtrent materiële schade. Daarom moet het bestreden deel van de overweging van het Hof worden opgevat als een kennelijke vergissing. Deze kennelijke vergissing behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de strafoplegging voor het overige toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad leest de strafmotivering in zoverre verbeterd, zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De stukken van het geding houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
(i) bij inleidende dagvaarding (parketnummer 15/030699-00) is de verdachte gedagvaard om ter zake van een gekwalificeerde diefstal terecht te staan ter terechtzitting van de Politierechter van 7 augustus 2000, verder te noemen: zaak A;
(ii) voorts is de verdachte bij inleidende dagvaarding (parketnummer 15/110047-00) tegen diezelfde terechtzitting gedagvaard om terecht te staan ter zake van diefstal (subsidiair opzetheling), verder te noemen: zaak B;
(iii) tenslotte is de verdachte onder vermelding van parketnummer 15/030506-99 voor diezelfde terechtzitting opgeroepen voor de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, opgelegd bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 26 augustus 1999, verder te noemen zaak C; deze vordering houdt, voorzover hier van belang, in: "dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer 030699-00";
(iv) ter terechtzitting van 7 augustus 2000 heeft de Politierechter de voeging bevolen van de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken A en B;
(v) de Politierechter heeft de verdachte bij vonnis van 7 augustus 2000 veroordeeld ter zake van de feiten in de zaken A en B; voorts heeft de Politierechter in zaak C de tenuitvoerlegging gelast van voormelde voorwaardelijk opgelegde straf;
(vi) namens de verdachte is op 7 augustus 2000 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter; op 30 mei 2001 is namens de verdachte het hoger beroep ingetrokken voorzover het betreft de zaken A en C.
6.2. Het Hof heeft onder het hoofd "Omvang van het hoger beroep" als volgt overwogen:
"Blijkens mededeling van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is het hoger beroep van de verdachte, voor zover dit betreft de zaak onder parketnummer 15/030699-00 (zaak A) en de van het vonnis waarvan beroep deeluitmakende beslissing op de vordering tenuitvoerlegging in de strafzaak onder parketnummer 15/060506-99, voor de aanvang van de terechtzitting ingetrokken.
Met het voorgaande rekening houdende stelt het hof vast dat thans nog aan zijn oordeel is onderworpen hetgeen de verdachte bij inleidende dagvaarding in zaak B primair en subsidiair is tenlastegelegd, alsmede dat het hof op de voet van het bepaalde in artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering de straf dient te bepalen, opgelegd voor het bij vonnis van de politierechter in zaak A (parketnummer 15/030699-00) bewezenverklaarde feit."
6.3. Aldus oordelende heeft het Hof art. 407 Sv niet miskend. Immers volgens die bepaling mag het hoger beroep worden beperkt tot een van de gevoegde zaken. Dat brengt mee dat, indien de vordering tot tenuitvoerlegging berust op het zich schuldig hebben gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, zoals aangeduid in art. 14c, eerste lid, Sr en dit nieuwe strafbaar feit door intrekking van het hoger beroep niet aan het oordeel van de appèlrechter wordt onderworpen, de appèlrechter ook niet mag oordelen over een daarop gegronde vordering tot tenuitvoerlegging. Dit zou slechts anders zijn, indien het openbaar ministerie in hoger beroep de vordering tot tenuitvoerlegging zou hebben gewijzigd (vgl. HR 20 maart 2001, NJ 2001, 353).
De stukken van het geding houden niet in dat dit in het onderhavig geval is geschied.
Opmerking verdient nog dat door de intrekking van het hoger beroep de door de Politierechter gegeven last tot tenuitvoerlegging onherroepelijk is geworden zodat het Hof dan ook in zoverre het vonnis van de Politierechter terecht niet heeft vernietigd.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.