4 maart 2003
Strafkamer
nr. 00687/02 H
IK
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 juni 2000, nummers 09/754087-97 en 09/754033-99, ingediend door mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1945, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Gerechtshof heeft, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 juli 1999, de aanvrager ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 oktober 2001 het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
2. De procesgang in herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is op 14 maart 2002 bij de Hoge Raad ingediend.
2.2. Bij faxbericht van 18 oktober 2002 heeft mr. Moszkowicz vijf aanvullende producties overgelegd.
2.3. De aanvrage is behandeld ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad van 22 oktober 2002. Aldaar heeft mr. Moszkowicz de aanvrage mondeling toegelicht en pleitnotities overgelegd.
2.4. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage deels niet-ontvankelijk en deels niet gegrond zal verklaren. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3.1. Bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard:
"dat hij op of omstreeks 9 september 1997, te Stellendam (gemeente Goedereede) en/of elders te Nederland tezamen en in vereniging met [getuige 1] en anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van ongeveer 474 kilogram (inclusief verpakkingsmateriaal) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2. De uit de bewijsmiddelen blijkende feitelijke toedracht van het bewezenverklaarde drugstransport (hierna: het Stellendamtransport) en de daarmee verband houdende inhoud van de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen zijn, voorzover voor de beoordeling van de aanvrage van belang, uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 tot en met 13.
3.3. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op een drietal verklaringen van de getuige [getuige 1], afgelegd tegenover de politie onderscheidenlijk ten overstaan van het Hof ter terechtzitting in hoger beroep.
3.4. Die verklaringen zijn blijkens 's Hofs arrest tot stand gekomen nadat [getuige 1] met de Staat der Nederlanden een - op 19 maart 1999 door [getuige 1] en de hoofdofficier, Hoofd van het arrondissementsparket te Den Haag, ondertekende - overeenkomst had gesloten als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61).
Die overeenkomst hield, zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang, in dat [getuige 1] zich verplichtte tot het afleggen van (nadere) verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij de handel in verdovende middelen, waartegenover het Openbaar Ministerie zich verbond tot inspanningen strekkende tot vermindering van een aan [getuige 1] ter zake van zijn aandeel in het Stellendamtransport opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en tot het uitbrengen van een positief advies ten aanzien van door [getuige 1] in te dienen verzoeken om begeleid verlof dan wel om schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de verjaardag van zijn minderjarige dochter.
Het Hof heeft deze overeenkomst in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht na een uitvoerige toetsing rechtmatig en toelaatbaar geoordeeld.
3.5. Blijkens een in zijn uitspraak opgenomen nadere bewijsoverweging heeft het Hof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte (thans de aanvrager) bij het bewezenverklaarde feit in beslissende mate doen steunen op die door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen.
4. De grondslag van de aanvrage
4.1. De aanvrager beroept zich op omstandigheden die in verband met het vroeger geleverde bewijs met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht niet bestaanbaar schijnen, met dien verstande dat daardoor het ernstig vermoeden ontstaat dat het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak.
4.2. De aanvrage kan in twee onderdelen worden onderscheiden. Het eerste onderdeel (aanvrage onder A) betreft de omstandigheid dat na het wijzen van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in de publiciteit is gekomen dat [getuige 1] in mei 2000 van een verleend verlof niet is teruggekeerd en zich aan zijn detentie heeft onttrokken, terwijl het Openbaar Ministerie hem kennelijk nadien heeft kunnen bereiken voor een ondervraging. Op grond daarvan wordt in de aanvrage betoogd dat verzoeker "zich niet aan de indruk [kan] onttrekken dat met [getuige 1] verdergaande afspraken zijn gemaakt (...) dan uit de overeenkomst (de Hoge Raad begrijpt: de hiervoor onder 3.4 vermelde overeenkomst) blijkt. Dat [getuige 1] de gelegenheid is geboden de wijk te nemen derhalve."
4.3. Het tweede onderdeel (aanvrage onder B) betreft de omstandigheid "dat [getuige 2] (...) vanaf 1 augustus 2001 een aantal verklaringen [heeft] afgelegd die lijnrecht indruisen tegen de verklaringen van [getuige 1], althans daar waar het de beweerde betrokkenheid van verzoeker bij het Stellendamtransport betreft". De verklaringen van [getuige 2] waarop de aanvrage doelt zijn als bijlagen daarbij overgelegd.
Dit onderdeel van de aanvrage is ter gelegenheid van de mondelinge toelichting aangevuld met een beroep op een - door de aanvrager nader overgelegde - door [getuige 1] in de strafzaak tegen [getuige 2] afgelegde verklaring en in die zaak door [getuige 5] en [getuige 4] afgelegde verklaringen.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Als grondslag voor een herziening kan, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstig vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
De hier bedoelde grondslag voor een herzieningsaanvrage, hierna als novum aan te duiden, kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen.
5.2. Voor wat de hiervoor onder 4.2 genoemde omstandigheid betreft geldt het volgende. De enkele omstandigheid dat [getuige 1] zich aan detentie zou hebben onttrokken kan reeds daarom niet als een novum gelden, omdat zij op zichzelf geen enkel verband houdt met de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en de gronden waarop deze berust. De door die aangevoerde omstandigheid bij de aanvrager mogelijk gewekte indruk betreft geen omstandigheid van feitelijke aard en kan daarom niet als novum in aanmerking komen. Het eerste onderdeel van de aanvrage moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Ten aanzien van hetgeen aan de aanvrage onder B ten grondslag is gelegd - hiervoor onder 4.3 vermeld - overweegt de Hoge Raad het volgende.
5.4. Het betreft de aangevoerde omstandigheid dat de hiervoor onder 4.3 genoemde personen verklaringen hebben afgelegd, waaruit zou volgen dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het drugstransport waarop de bewezenverklaring ziet, niet de waarheid behelzen.
5.5. Vooropgesteld moet worden dat de aanvrager - wil die omstandigheid als een novum kunnen gelden - vooreerst aannemelijk zal moeten maken dat en waarom [getuige 1] omtrent die betrokkenheid van de aanvrager in strijd met de waarheid heeft verklaard.
5.6.1. Bij de aanvrage is als bijlage 4 een drietal verklaringen overgelegd van [getuige 2], medeverdachte van de aanvrager bij het Stellendamtransport, welke verklaringen door [getuige 2] als verdachte op 1 augustus, 9 augustus en 15 augustus 2001 tegenover de politie zijn afgelegd.
Voorts zijn door mr. Moszkowicz bij brief van 18 oktober 2002 verklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] overgelegd die door dezen in genoemde strafzaak tegen [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd. Tenslotte is bij genoemde brief overgelegd een door [getuige 1] in die strafzaak tegenover de Belgische politie afgelegde verklaring.
5.6.2. Uit nader door mr. Moszkowicz en de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad overgelegde stukken blijkt dat de desbetreffende strafzaak tegen [getuige 2] is uitgemond in een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 20 september 2002, waarbij [getuige 2] onder meer wegens betrokkenheid bij het Stellendamtransport is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren.
5.7. Bij de waardering van de overgelegde verklaringen van [getuige 2] verdient in de eerste plaats opmerking dat deze door hem zijn afgelegd als verdachte in zijn eigen strafzaak - derhalve niet onder ede - terwijl die verklaringen, over het geheel genomen, een ontkenning van de aan hem tenlastegelegde betrokkenheid bij het Stellendamtransport inhouden. De omstandigheid dat de Rechtbank [getuige 2] niettemin ter zake van dat transport heeft veroordeeld - en aan diens ontkenning dus geen geloof heeft gehecht - noopt daarom tot behoedzaamheid bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van diens verklaringen.
5.8. De enkele omstandigheid dat [getuige 2] heeft verklaard (in zijn op 1 augustus 2001 afgelegde verklaring) dat [getuige 1] hem heeft gezegd "dat het hele verhaal rond [aanvrager] een verzinsel is geweest van [getuige 1]" en dat de reden daarvoor volgens [getuige 1] was dat "hij daarom strafvermindering zou krijgen voor zijn aandeel in de zaak", is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de in de strafzaak tegen de aanvrager tot het bewijs gebezigde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het Stellendamtransport niet de waarheid behelzen, temeer waar het Hof die verklaringen van [getuige 1] tegen de achtergrond van de door de Staat met hem gesloten overeenkomst ampel en uitdrukkelijk op hun betrouwbaarheid heeft getoetst.
Voor het overige bieden de overgelegde verklaringen van [getuige 2] geen steun voor de stelling dat [getuige 1] omtrent die betrokkenheid van de aanvrager in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daarbij verdient meer in het bijzonder nog opmerking dat, waar die betrokkenheid met name volgt uit de beschrijving van [getuige 1] van een drietal ontmoetingen die hij in het kader van het desbetreffende transport met de aanvrager heeft gehad (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7, 9 en 10), die ontmoetingen door [getuige 2] niet worden weersproken in die zin dat zij niet zouden hebben plaatsgevonden dan wel dat de aanvrager daarbij niet aanwezig zou zijn geweest.
5.9. De ter adstructie van de aanvrage nader overgelegde verklaring van [getuige 1] - afgelegd in de strafzaak tegen [getuige 2] - behelst niets waaruit blijkt dat [getuige 1] terugkomt van zijn in de strafzaak tegen de aanvrager tot het bewijs gebezigde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de aanvrager bij het Stellendamtransport.
De inhoud van de nader overgelegde verklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] kan de stelling dat [getuige 1] zijn verklaringen in strijd met de waarheid heeft afgelegd evenmin schragen. De in die overgelegde verklaringen blijkens de pleitnotities door de aanvrager relevant geachte passages behelzen slechts meningen van genoemde personen omtrent [getuige 1] en de rol van de aanvrager.
5.10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat aan de inhoud van de aan het tweede onderdeel van de aanvrage ten grondslag gelegde verklaringen - zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd - geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv kan worden ontleend.
Het tweede onderdeel van de aanvrage is daarom ongegrond.
De Hoge Raad:
Verklaart het eerste onderdeel van de aanvrage niet-ontvankelijk;
Wijst de aanvrage voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, E.J. Numann, en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 maart 2003.