ECLI:NL:HR:2003:AF0201

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/051HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling tussen vader en kinderen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van een omgangsregeling tussen een vader en zijn twee minderjarige kinderen, geboren uit een inmiddels ontbonden huwelijk. De vader had in eerste instantie een omgangsregeling die was vastgesteld door de Rechtbank, maar de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant verzocht om deze regeling te wijzigen. De Rechtbank te Breda had op 17 januari 2000 bepaald dat het gezag over de kinderen aan de moeder toekwam en dat de vader recht had op omgang met zijn kinderen. Deze regeling werd later door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigd, maar de Stichting verzocht om een wijziging naar een begeleide omgangsregeling van twee uur per vier weken. De Rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar de vader ging in hoger beroep. Het Gerechtshof bekrachtigde de eerdere beslissingen, maar de vader stelde cassatie in. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen kennis had genomen van bepaalde bewijsstukken die door de vader waren ingediend, en dat dit in strijd was met de goede procesorde. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter gehouden is om voldoende maatregelen te nemen om kennis te nemen van ingediend bewijs, en dat het belang van de kennisneming van dat bewijs moet worden opgehelderd. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de vader, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand bleven.

Uitspraak

31 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/051HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
1. STICHTING JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven,
2. [De moeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 juli 2000 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: de Stichting - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de door de Rechtbank bij beschikking van 17 januari 2000 (later bij beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juli 2000 deels gewijzigd) vastgestelde omgangsregeling tussen verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - en de uit zijn inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk met verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: de moeder - op 28 oktober 1990 respectievelijk 4 juli 1992 te [geboorteplaats] geboren minderjarigen [kind 1] en [kind 2] te wijzigen in een begeleide omgangsregeling van 2 uur om de vier weken ten kantore van de Stichting te Etten-Leur onder begeleiding van een gezinsvoogdes.
De vader heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 8 november 2000 het verzoek van de Stichting toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Zowel de Stichting als de moeder hebben ieder afzonderlijk verweerschriften ingediend en onder meer verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Bij beschikking van 31 januari 2001 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 8 november 2000 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof van 31 januari 2001 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting en de moeder zijn in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij de beschikking van de Rechtbank van 1 december 1998, waarin echtscheiding tussen de vader en de moeder is uitgesproken, is de beslissing over het gezag over de twee uit hun huwelijk geboren minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] en de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen aangehouden.
(ii) Bij beschikking van 17 januari 2000 heeft de Rechtbank bepaald dat het gezag over [kind 1] en [kind 2] alleen aan de moeder toekomt. Daarnaast bepaalde de Rechtbank dat de vader gerechtigd is tot omgang met zijn kinderen eenmaal per twee weken van vrijdag nadat de kinderen uit school komen tot zondagavond 19.00 uur en de tweede woensdag volgend op het omgangsweekend nadat de kinderen uit school komen tot donderdagochtend, alsmede de helft van de vakanties.
(iii) Bij beschikking van 27 januari 2000 heeft de Rechtbank op het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Breda [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de Stichting.
(iv) Van voormelde beschikkingen van 17 januari 2000 en 27 januari 2000 heeft de vader hoger beroep ingesteld. De moeder heeft incidenteel geappelleerd tegen de beschikking van 17 januari 2000 en daarbij verzocht het verzoek van de man op omgang met de kinderen af te wijzen dan wel de omgang te beperken.
(v) Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft het Gerechtshof beide beschikkingen bekrachtigd, met dien verstande dat de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen is gewijzigd in eenmaal per twee weken van vrijdag nadat de kinderen van school komen tot zondagavond uiterlijk 19.00 uur, alsmede de helft van de vakanties.
3.2 De Stichting heeft de Rechtbank verzocht de omgangsregeling te wijzigen in die zin dat gedurende de ondertoezichtstelling de vader en de kinderen gerechtigd zijn tot omgang met elkaar gedurende twee uren per vier weken op het kantoor van de Stichting en onder begeleiding van de gezinsvoogdes. Bij beschikking van 22 september 2000 heeft de Rechtbank - voorzover in cassatie van belang - bepaald dat de vader en de kinderen voorlopig gerechtigd zijn tot een begeleide omgang met elkaar eenmaal per twee weken gedurende twee uur op het kantoor van de Stichting en in totaal vier keer onder begeleiding van een onder verantwoordelijkheid van de Stichting in onderling overleg aan te wijzen begeleider. Bij eindbeschikking van 8 november 2000 heeft de Rechtbank een omgangsregeling vastgesteld van twee uur per vier weken, onder door de Stichting te stellen voorwaarden wat betreft locatie en begeleiding.
In hoger beroep heeft de vader vaststelling van (minimaal) een omgangsregeling verzocht als eerder is vastgesteld door het Hof bij zijn beschikking van 12 juli 2000.
3.3 Het Hof heeft in rov. 2.5 - voorzover in cassatie van belang - overwogen dat het geen kennis heeft genomen van door de vader gedeponeerde geluidsopnamen en het uitgewerkte gesprek met de Stichting, nu de raadsvrouw van de vader desgevraagd niet heeft kunnen duidelijk maken welk belang gediend is met de kennisneming van dit stuk en deze opnamen, naast de stukken die zich in het dossier bevinden.
3.4 Onderdeel 4a (de onderdelen 1 - 3 bevatten een inleiding) betoogt dat het Hof art.147 (oud) Rv. in verbinding met art. 347 (oud) Rv. heeft geschonden, althans in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde, omdat het Hof geen recht heeft gedaan op alle stukken. Onderdeel 4b voegt daar aan toe dat het Hof aan de verklaring van de advocaat van de vader niet het recht kan ontlenen van bepaalde processtukken geen kennis te nemen, daar alleen van door de rechter op de gronden vermeld in art. 147 lid 3 (oud) Rv. terzijde gelegde stukken geen kennis behoeft te worden genomen.
3.5 Uitgangspunt is dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd (art. 179 lid 1 (oud) Rv., thans art. 152 lid 1 Rv.), tenzij de wet anders bepaalt. Indien een partij in een geding zich op (bewijs)materiaal wil beroepen en daartoe bijvoorbeeld geluidsopnamen (en uitgewerkte verslagen daarvan) ter griffie deponeert, is de rechter, teneinde de goede procesorde en in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen, gehouden genoegzame maatregelen te nemen om een adequate kennisneming van het materiaal door hem en de wederpartij mogelijk te maken, zo nodig met door de deponerende partij te verschaffen technische hulpmiddelen. De rechter zal hierbij zowel een goed verloop van het geding als de praktische uitvoerbaarheid van zulke maatregelen in het oog moeten houden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval zal voormelde verplichting hem ertoe nopen de partij die het materiaal in het geding brengt te vragen welk belang gediend is met kennisneming van dat materiaal. De rechter kan het immers geboden achten - gelet op onder meer de omvang van het gedeponeerde, de toegankelijkheid ervan, de positie van de wederpartij en de aard van het geschil - dat ten behoeve van de wederpartij en hemzelf wordt opgehelderd ter toelichting of staving van welke stelling het gedeponeerde materiaal is bedoeld en welk (onder)deel van het gedeponeerde daartoe van belang is. Bij het uitblijven van de gevraagde opheldering of medewerking kan de rechter het gedeponeerde materiaal terzijde laten. De onderdelen 4a en 4b, die van een andere opvatting uitgaan, falen.
3.6 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.