ECLI:NL:HR:2003:AF0183

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/172HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en goed werkgeverschap in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, die in dienst was bij een rechtsvoorgangster van de bank, de bank gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam. Hij vorderde betaling van een bedrag van ƒ 142.468,17 en vergoeding van inkomensschade, vermeerderd met wettelijke rente. De Kantonrechter heeft in een eindvonnis van 17 december 1998 de bank veroordeeld tot betaling van ƒ 22.468,17, maar het meer of anders gevorderde afgewezen. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam, waar hij zijn eis heeft vermeerderd met een verzoek om een verklaring van de bank. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter gedeeltelijk bekrachtigd en de vordering van eiser tot betaling van ƒ 22.468,17 afgewezen.

Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat eiser in de ontbindingsprocedure geen vordering tot rectificatie had ingesteld, wat betekent dat de kantonrechter niet had kunnen oordelen over de rectificatie. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schadevergoeding die eiser heeft ontvangen, de schade die hij heeft geleden als gevolg van het handelen van de bank, omvatte. De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de exclusiviteit van de ontbindingsprocedure en dat de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel tot uitdrukking moet komen in de hoogte van de ontbindingsvergoeding. De zaak illustreert ook de rol van de rechter in het beoordelen van de vorderingen van partijen en de noodzaak voor eiser om nieuwe feiten aan te voeren in een nieuwe procedure.

Uitspraak

10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/172HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], [voorheen genaamd [...],] wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 19 juli 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd de bank te veroordelen om aan [eiser] te betalen de som van ƒ 142.468,17 en om de inkomensschade, nader op te maken bij staat, te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 19 juli 1996 tot die der algehele voldoening en overigens nader op te maken bij staat.
De bank heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 4 september 1998 op 14 oktober 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 17 december 1998 de bank veroordeeld om aan [eiser] te betalen ƒ 22.468,17 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juli 1996 tot aan de dag der voldoening. Het meer of anders gevorderd heeft de Kantonrechter afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en aldus tevens de afgifte gevorderd van een verklaring door de bank, als weergegeven in positum III.4 van de memorie van grieven.
De bank heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 21 februari 2001 heeft de Rechtbank in het principaal beroep het bestreden vonnis, voor zover de vorderingen van [eiser] werden afgewezen, bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel beroep heeft de Rechtbank het eindvonnis van de Kantonrechter, voor zover de bank is veroordeeld tot betaling van ƒ 22.468,17 vermeerderd met wettelijke rente, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] tot betaling van ƒ 22.468,17 afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 november 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 augustus 1991 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster van de bank, NMB Postbankgroep N.V.
(ii) De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 1 december 1995 ontbonden met ingang van 15 december 1995. Daarbij is aan [eiser] een vergoeding toegekend van ƒ 100.000,-- bruto.
(iii) [Eiser] was toen 41 jaar oud. Zijn inkomen bij NMB Postbankgroep bedroeg ƒ 11.657,72 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, 13e maand en winst-uitkering.
(iv) Bij tussenbeschikking van 29 augustus 1995 is in het geding tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de bank in de gelegenheid gesteld een tegenrapport in het geding te brengen, ter neutralisering van een eerder door de bank uitgebracht rapport omtrent het declaratiegedrag van [eiser] (hierna: het rapport), bij gebreke waarvan in de aan [eiser] toe te kennen ontbindingsvergoeding rekening zou worden gehouden met de alsdan aan de bank toe te rekenen beschadiging van de carrièrekansen van [eiser].
(v) De kantonrechter gaf daarbij te kennen dat, indien een deugdelijk tegenrapport zou worden overgelegd, de vergoeding zou worden bepaald op zes maanden salaris.
(vi) De bank heeft een tegenrapport overgelegd. Daaromtrent heeft de kantonrechter overwogen dat het niet geheel voldeed aan de daaraan bij de tussenbeschikking gestelde eisen en zij heeft vervolgens de ontbindingsvergoeding op ongeveer acht maanden salaris bepaald.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding vergoeding van materiële en immateriële schade en voert daartoe aan dat de bank zich jegens hem niet als een goed werkgeefster heeft gedragen. In hoger beroep heeft hij zijn eis vermeerderd met een vordering dat de bank ten behoeve van hem een verklaring opstelt die strekt tot rectificatie van de in het rapport voorkomende beschuldigingen. De Kantonrechter heeft de vorderingen gedeeltelijk toegewezen. De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 De Rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Het slagen van de grieven van het principaal beroep is afhankelijk van de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens handelen van de bank in strijd met goed werkgeverschap, in aanvulling op de reeds bij beschikking van 1 december 1995 toegekende ontbindingsvergoeding van ƒ 100.000,-- (rov. 6). De Rechtbank neemt tot uitgangpunt dat in de procedure die strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en die van goed werkgeverschap in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de ontbindingsvergoeding, zodat daarnaast - in een nieuwe procedure - voor zodanige toetsing geen plaats is (rov. 9). De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen geen uitzondering op de in rov. 9 weergegeven regel. Hij heeft weliswaar aangevoerd dat pas in de onderhavige procedure het verband tussen de declaratiekwestie en het optreden van zijn leidinggevende enerzijds en de verwijdering tussen [eiser] en de bank anderzijds kan worden vastgesteld, maar hij stelt daaromtrent geen nieuwe feiten. Hij herhaalt slechts de door hem in de ontbindingsprocedure naar voren gebrachte en door de kantonrechter meegewogen stellingen (rov. 10-11). De kantonrechter heeft uitdrukkelijk meegewogen dat de bank bij het opstellen van het bij beschikking van 29 augustus 1995 opgedragen tegenrapport, niet volledig is tegemoetgekomen aan de eisen van [eiser]. Dit heeft geleid tot een verhoging van de ontbindingsvergoeding wegens beschadiging van de carrière van [eiser]. De door [eiser] in verband hiermede gestelde schade is derhalve in de vergoeding begrepen en de vordering tot het opstellen en toezenden van een rectificatie, zijnde een vergoeding in natura, dient te worden afgewezen. Dat de bank na de ontbinding niet genegen was om met een nieuwe rectificatie te komen, kan dan ook niet worden aangemerkt als een nieuw feit dat een aanvullende schadevergoeding rechtvaardigt (rov. 12). De kantonrechter heeft zich expliciet uitgelaten over de gevorderde immateriële schadevergoeding, zodat voor toetsing daarvan in deze procedure geen plaats meer is (rov. 13). In het incidenteel beroep heeft de Rechtbank geoordeeld dat de bank zich niet als een goed werkgeefster heeft gedragen, door niet aanstonds inzage te verlenen in het declaratiedossier. Nu echter [eiser] zich persoonlijk heeft gewend tot de klachtencommissie en het dossier uiteindelijk aan hem ter beschikking is gesteld, leidt dit niet tot toewijzing van enig deel van het gevorderde. Voor het overige is naar het oordeel van de Rechtbank van slecht werkgeverschap geen sprake (rov. 17).
3.4 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 9 en voert aan dat de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 2 november 2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667). De Rechtbank heeft deze maatstaf toegepast, zodat het onderdeel faalt.
3.5 Onderdeel 2 voert aan dat de Rechtbank in dit geval de exclusiviteit van de ontbindingprocedure had dienen te relativeren, aangezien [eiser] uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op het gegeven dat de beschikking van de kantonrechter dateert van 1 december 1995, dat wil zeggen van vóór, onderscheidenlijk na, de in het onderdeel genoemde arresten, zodat [eiser] in de ontbindingsprocedure onvoldoende rekening heeft kunnen houden met de volgens hem eerst in de latere uitspraken aanvaarde exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding en de Rechtbank dit ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen. Het onderdeel faalt, nu de Rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] in de onderhavige procedure geen nieuwe stellingen heeft aangevoerd. Bij dat uitgangspunt bestond er immers voor de Rechtbank geen aanleiding om op de in het onderdeel bedoelde stelling in te gaan.
3.6 Onderdeel 3 bevat de klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat de rechter in een op de ontbindingsprocedure volgende procedure in ieder geval heeft te oordelen over feiten en omstandigheden die, omdat zij in de ontbindingsprocedure niet naar voren zijn (hadden kunnen worden) gebracht, niet door de kantonrechter in de beoordeling zijn betrokken en dat, als de Rechtbank dit niet heeft miskend, haar oordeel dat zodanige feiten in de onderhavige procedure niet door [eiser] zijn aangevoerd, onbegrijpelijk is. Deze klacht faalt. De Rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] in de onderhavige procedure geen stellingen heeft aangevoerd die niet reeds in de ontbindingsprocedure zijn aangevoerd en door de kantonrechter zijn meegewogen. Dit oordeel berust op uitleg van de gedingstukken en kan, wegens zijn feitelijke karakter, niet op juistheid worden getoetst. Het is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Hieraan kan niet afdoen dat [eiser] een beroep heeft gedaan op enige feiten en bewijsmiddelen waarop hij zich, naar hij stelde, in de ontbindingsprocedure nog niet had beroepen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de Rechtbank hierin geen stellingen gezien die een in de ontbindingsprocedure niet in de overweging betrokken grondslag van schadevergoeding konden vormen.
3.7.1 Onderdeel 4 houdt in dat het oordeel van de Rechtbank in rov. 10-13 met betrekking tot de gevorderde rectificatie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is. Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 12 en onderdeel 6 tegen rov. 13. De onderdelen worden tevergeefs aangevoerd.
3.7.2 [Eiser] heeft in de ontbindingsprocedure terecht niet gevorderd dat de kantonrechter de bank zou bevelen een rectificatieverklaring op te stellen en af te geven. Ingevolge art. 7A:1639w lid 8 (oud) BW (thans: art. 7:685 lid 8) kan de kantonrechter immers slechts een vergoeding in geld toekennen.
[Eiser] heeft in de ontbindingsprocedure wel aangevoerd dat hij - naar de kantonrechter overweegt in de tussenbeschikking van 29 augustus 1995 - "wenst dat de conclusie van het rapport (...) wordt weerlegd in een even uitgebreid rapport (...). Zolang dat tegenrapport niet rond is, dient de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet te worden ontbonden." De kantonrechter heeft in de genoemde tussenbeschikking de bank tot 1 november 1995 de gelegenheid gegeven om een tegenrapport over te leggen en daarbij aangekondigd:
"Indien dan niet een in redelijkheid voor verweerder acceptabel tegenrapport is opgesteld, zal de beschadiging van verweerders carrière in de hoogte van de aan verweerder bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe te kennen vergoeding tot uitdrukking moeten worden gebracht."
Nadat de bank een tegenrapport had uitgebracht, heeft [eiser] de kantonrechter doen weten dat hij dit stuk niet acceptabel vond en een nieuwe mondelinge behandeling verzocht. Deze heeft inderdaad plaatsgevonden, doch hiervan is blijkbaar - ten onrechte - geen proces-verbaal opgemaakt. De kantonrechter heeft vervolgens beslist zoals hiervoor in 3.1 onder (vi) weergegeven.
3.7.3 Bij de beoordeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat in het licht van de gang van zaken tot de tussenbeschikking van 29 augustus 1995 [eiser] na ontvangst van het tegenrapport niet slechts de gelegenheid diende te krijgen om zich over het tegenrapport uit te laten, maar ook om, nu hij dat niet acceptabel vond, kenbaar te maken of hij al dan niet met een extra vergoeding genoegen nam. De kantonrechter had niet tot de in de eindbeschikking voorziene wijze van afdoening mogen komen, indien [eiser] zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt zou hebben gesteld dat hij geen genoegen wilde nemen met een extra vergoeding doch wenste dat alsnog een aan zijn verlangens voldoend tegenrapport zou worden opgesteld en dat hij zo nodig in een volgende procedure een bevel daartoe zou vorderen.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure uitdrukkelijk heeft meegewogen dat de bank bij het opstellen van het tegenrapport niet volledig is tegemoetgekomen aan de eisen van [eiser], hetgeen heeft geleid tot een verhoging van de ontbindingsvergoeding, wegens beschadiging van de carrière van [eiser] als gevolg hiervan. In het hierop gebaseerde oordeel van de Rechtbank dat deze door [eiser] gestelde schade in de vergoeding is begrepen en dat de vordering tot het opstellen en toezenden van een rectificatie als vergoeding in natura moet worden afgewezen, ligt besloten dat de kantonrechter naar het oordeel van de Rechtbank ervan is uitgegaan dat de bank niet alsnog een wel volledig aan de eisen van [eiser] tegemoetkomend rapport zou opstellen en dat de kantonrechter daarmee rekening heeft gehouden door de ontbindingsvergoeding om die reden te verhogen. In dit oordeel ligt tevens het oordeel besloten dat [eiser] na de tussenbeschikking in de ontbindingsprocedure blijkbaar niet te kennen heeft gegeven dat hij geen genoegen wilde nemen met een extra vergoeding doch nadere rectificatie wenste en deze zo nodig in een nieuwe procedure zou eisen.
In het licht van de hiervóór weergegeven gang van zaken en het gegeven dat [eiser] in de onderhavige procedure aanvankelijk slechts aanvullende schadevergoeding heeft gevorderd en eerst in hoger beroep zijn eis heeft vermeerderd met een vordering tot een bevel tot het opstellen en toezenden van een nadere rectificatie, is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van de Rechtbank dat onder deze omstandigheden [eiser] niet alsnog een nadere rectificatie kon vorderen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 1.487,13 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.