ECLI:NL:HR:2003:AF0148

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/143HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inzagerecht in contactjournalen van de Stichting Jeugdbescherming

In deze zaak heeft eiser, de vader van een tweeling, de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam in kort geding gedagvaard om inzage te krijgen in het dossier met betrekking tot de hulpverlening aan zijn kinderen. Eiser vorderde dat de Stichting hem een kopie van het dossier, inclusief contactjournalen, ter beschikking zou stellen. Daarnaast vorderde hij dat zijn kinderen in de gelegenheid zouden worden gesteld om hun eerste communie te doen. De President van de Rechtbank te Rotterdam heeft de vorderingen van eiser op 5 september 2000 afgewezen. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 28 maart 2001 het vonnis van de President heeft bekrachtigd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat eiser zich beroept op het recht op inzage in het contactjournaal op basis van artikel 1:377c BW en de artikelen 6 en 8 van het EVRM. De Hoge Raad oordeelt dat de contactjournalen, die persoonlijke werkaantekeningen van de maatschappelijk werker bevatten, niet voor inzage door derden vatbaar zijn. De Hoge Raad wijst erop dat de maatschappelijk werker in alle vrijheid zijn gedachten en ideeën moet kunnen opschrijven in het kader van het hulpverleningsproces. Het inzagerecht dat eiser bepleit, kan niet worden ontleend aan de genoemde artikelen van het EVRM, noch aan artikel 1:377c BW. De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/143HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Wladimiroff-Nater,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Stichting te veroordelen om aan hem een kopie van het dossier met betrekking tot de hulpverlening aan zijn minderjarige dochters [dochter 1] en [dochter 2], inclusief contactjournalen, die zich in het dossier bevinden, ter beschikking te stellen, met bepaling dat de Stichting een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag zal verbeuren wanneer zij na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar medewerking blijft weigeren.
Bij exploit van 7 augustus 2000 heeft [eiser] de Stichting in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Stichting te veroordelen om zijn minderjarige kinderen [dochter 1] en [dochter 2] in de gelegenheid te stellen om hun eerste communie te doen in een in overleg met [eiser] te kiezen kerk, alsmede medewerking te verlenen aan alle voorbereidingen die daartoe noodzakelijk zijn, met bepaling dat de Stichting een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag zal verbeuren wanneer zij na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar medewerking blijft weigeren.
De Stichting heeft beide vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 5 september 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de President bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Stichting heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is de vader van een in 1992 geboren tweeling. Zijn echtgenote, de moeder van de tweeling, is in 1995 overleden. [Eiser] werd verdacht van betrokkenheid bij dit overlijden, maar is uiteindelijk op 6 april 1999 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
(ii) Nadat [eiser] in de strafzaak in voorlopige hechtenis was genomen, is de Stichting belast met het gezag over de kinderen. Zij zijn in een pleeggezin geplaatst.
(iii) De kinderrechter heeft het verzoek van [eiser] om hersteld te worden in het gezag over de kinderen aangehouden in verband met nader onderzoek, een beslissing waartegen [eiser] hoger beroep heeft ingesteld.
(iv) Al geruime tijd bestaat verschil van inzicht tussen [eiser] en de Stichting over het door de Stichting gevoerde beleid ten aanzien van de kinderen. Dit heeft geleid tot procedures over de omgang met de kinderen en klachtprocedures bij de Interne Klachtencommissie van de Stichting Jeugdzorg en - in hoger beroep - bij de Provinciale Klachtencommissie Jeugdhulpverlening.
3.2 De President heeft de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen, waarvan in cassatie nog slechts van belang zijn de vordering tot afgifte van een afschrift van het contactjournaal dat zich bevindt in het dossier met betrekking tot de hulpverlening aan de beide kinderen en de vordering met betrekking tot de eerste communie, afgewezen. De vordering tot afgifte heeft [eiser] gegrond op art. 1:377c BW, art. 6 en 8 EVRM en voorts onder meer op de stelling dat hij kennis van het gehele dossier behoeft a) teneinde zijn klachten tegen de Stichting aannemelijk te maken en b) met het oog op de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde procedure.
In hoger beroep, waar [eiser] zich met zijn grief I keerde tegen de oordelen van de President dat de contactjournalen mede gezien kunnen worden als persoonlijke werkaantekeningen of kladblok van de behandelend maatschappelijk werkster en dat deze journalen om die reden niet voor inzage door derden vatbaar zijn, en waar hij met grief III opkwam tegen het oordeel van de President dat hij geen spoedeisend belang had bij de vordering met betrekking tot de eerste communie, heeft het Hof de vier door [eiser] voorgestelde grieven verworpen. Met betrekking tot grief I heeft het Hof daartoe overwogen:
"(...) De grief faalt. De maatschappelijk werker dient in alle vrijheid zijn c.q. haar gedachten en ideeën in het kader van het hulpverleningsproces op papier te kunnen zetten, teneinde daaruit uiteindelijk een definitief rapport op te stellen. Dat rapport is uiteraard ter inzage, maar de daaraan ten grondslag liggende, subjectieve, werkaantekeningen niet, omdat niet uitgesloten is dat de gedachten en ideeën van de maatschappelijk werker in de loop van de tijd bijgesteld worden en zelfs geheel veranderen, omdat de ontwikkeling in de hulpverleningssituatie daartoe noopt. De maatschappelijk werker kan verantwoordelijk worden gehouden voor het in het rapport neergelegde beleid maar niet voor het ontstaan en de ontwikkeling van de gedachten en ideeën, zoals neergelegd in het contactjournaal." (rov. 2)
3.3 Onderdeel I.1 klaagt dat het Hof een essentiële stelling van [eiser] onbesproken heeft gelaten, te weten de stelling dat het contactjournaal ook andere informatie dan de aantekeningen van persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker bevat. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Evenals de President is het Hof immers ervan uitgegaan dat in het contactjournaal naast bedoelde werkaantekeningen ook andere informatie is opgenomen. Onderdeel I.1 mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Vooropstellende dat rov. 2 van het Hof in strijd is met art. 6 en art. 8 EVRM, betoogt onderdeel I.2 dat, zelfs indien het contactjournaal uitsluitend persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker zou bevatten, dit journaal toch aan [eiser] ter inzage zou moeten worden gegeven omdat het een belangrijk middel is om inzicht te verkrijgen in het verloop van het hulpverleningsproces, en met name in de gang van zaken rond de omgangsregeling. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 februari 1995, NJ 1995, 594 (McMichael), blijkt dat [eiser], behoudens bijzondere omstandigheden, recht heeft op dit soort informatie, aldus het onderdeel.
3.4.2 Een inzagerecht als waarop in het onderdeel aanspraak wordt gemaakt, kan noch aan art. 6 noch aan art. 8 EVRM worden ontleend. Het onderdeel veronderstelt dat het arrest van het EHRM in de zaak McMichael een aanknopingspunt biedt voor een oordeel in andere zin, maar dat is gelet op het navolgende niet het geval. In de zaak McMichael ging het om een procedure onder Schots recht waarin door een "children's hearing" en (in hoger beroep) een Sheriff Court kinderbeschermingsmaatregelen waren genomen. Sociale rapporten over het desbetreffende kind waren in het geding gebracht, maar niet aan de ouders ter beschikking gesteld. Aan hen was de inhoud slechts wat de hoofdzaken betreft bekend gemaakt. Naar het oordeel van het EHRM leverde het onthouden van inzage van zo vitale documenten als de bedoelde rapporten in het besluitvormingsproces betreffende het gezag over en de omgang met het kind een schending van art. 6 en art. 8 op jegens (een van) de ouders. [Eiser] heeft in hoger beroep betoogd dat de door hem benaderde klachtencommissies het contactjournaal ter inzage hebben gehad, maar het Hof heeft geoordeeld dat daarvan niet gebleken is. Middel II keert zich tegen dit oordeel, echter - zoals hierna zal blijken - tevergeefs. De feiten waarvan in de onderhavige zaak moet worden uitgegaan wijken dus op een beslissend punt af van die in de zaak McMichael.
Het door het onderdeel bepleite inzagerecht van [eiser] in aantekeningen die uitsluitend persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker bevatten, vindt ook geen steun in enige andere rechtsregel, met name niet in de in het onderdeel genoemde bepalingen. Ook art. 1:377c BW biedt geen grondslag voor een recht op inzage in uitsluitend voor persoonlijk gebruik gemaakte aantekeningen, die niet zijn bedoeld om onder ogen van derden te komen en ook niet onder ogen van derden zijn gekomen.
De rechtsklachten van onderdeel I.2 falen derhalve.
3.5 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.