ECLI:NL:HR:2003:AF0131

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/112HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en gebruik van een steiger aan de Vecht in relatie tot erfdienstbaarheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en [verweerder] c.s. over de eigendom van een steiger die aan het erf van [eiser] grenst. [Eiser] stelt dat hij eigenaar is van de steiger, omdat deze een bestanddeel is van zijn erf. Hij heeft [verweerder] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en vorderde onder andere dat de steiger ontruimd zou worden. De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie een gerechtelijke plaatsopneming bevolen. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat het verzet van [verweerder] c.s. tegen de vermeerdering van eis ongegrond verklaarde en het vonnis van de Rechtbank bekrachtigde.

Het Hof oordeelde dat de steiger geen bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van artikel 3:4 BW, omdat de steiger niet zodanig met de grond is verbonden dat deze niet zonder beschadiging van betekenis kan worden verwijderd. [Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd en het beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft [eiser] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van de Rechtbank en het Gerechtshof, waarbij de eigendom van de steiger en de vraag of deze een bestanddeel van het erf van [eiser] is, centraal stonden. De zaak illustreert de juridische complexiteit rondom eigendom en erfdienstbaarheden, vooral in situaties waar onroerend goed en bijbehorende structuren zoals steigers in het geding zijn.

Uitspraak

28 februari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/112HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
1. [Verweerster 1], en
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 maart 1999 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] de eigenaar is van de aan zijn grondgebied grenzende steiger;
2. [verweerder] c.s. te bevelen binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de steiger te ontruimen van de aan hen dan wel een van hen in eigendom toebehorende zaken en ontruimd ter beschikking te stellen aan [eiser] op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [eiser] van ƒ 250,-- voor iedere dag of een deel van een dag dat [verweerder] c.s. in gebreke zijn aan dit bevel te voldoen.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en van hun kant in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat zij gerechtigd zijn om het hek op de steiger te plaatsen en daar te houden;
b. [eiser] als verhuurder te bevelen om binnen 30 dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis een procedure tot ontbinding van zijn huurovereenkomst met zijn huurster [betrokkene 1] aanhangig te maken, zo mogelijk bij voorlopige voorziening, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag of een gedeelte van een dag;
c. [eiser] te veroordelen aan [verweerder] c.s. binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te betalen een bedrag van ƒ 1.703,75.
[Eiser] heeft in reconventie de vorderingen be-streden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 juni 2000 in conventie de vordering afgewezen, in reconventie een gerechtelijke plaatsopneming bevolen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] in conventie en in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en gevorderd:
- te verklaren voor recht dat hij op het pad een hek ter afsluiting van zijn erf mag plaatsen, mits hij aan [verweerster 1] de sleutel geeft van het hek, zodat zij en de haren gebruik kunnen maken van het recht van overpad en dat de President van de Rechtbank bij vonnis in kort geding d.d. 23 december 1998 ten onrechte heeft bevolen op vordering van [verweerder] c.s. het betreffende hek te verwijderen;
- te verklaren voor recht dat de President in kort geding bij vonnis van 23 december 1998 op vordering van [verweerder] c.s. ten onrechte heeft bevolen het grindpad te vervangen door een tegelpad;
- [verweerder] c.s. wegens onrechtmatige daad te veroordelen tot een schadevergoeding ten belope van de kosten tot vervanging van het grindpad door een tegelpad alsmede de kosten tot herstel in de oude toestand zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder] c.s. hebben zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Bij arrest van 7 december 2000 heeft het Hof het verzet van [verweerder] c.s. tegen de vermeerdering van eis van [eiser] ongegrond verklaard, het vonnis van de Rechtbank (in conventie en in reconventie) bekrachtigd, het in hoger beroep in conventie meer of anders gevorderde afgewezen, en de zaak in reconventie naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen teneinde op de hoofdzaak te worden beslist.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 (i)-(vi) vermelde feiten. Kort samengevat gaat het om het volgende. [Eiser] en [verweerster 1] zijn eigenaren van panden aan de [a-straat] te [woonplaats]. Hun erven grenzen aan elkaar, dat van [eiser] grenst aan de Vecht. Ten gunste van het erf van [verweerster 1] is een recht van overpad gevestigd over het erf van [eiser] naar de Vecht. Deze erfdienstbaarheid rust op het aan [eiser] toebehorende deel van een pad dat van de [a-straat] naar de Vecht loopt. Aan het einde van dat pad ligt in de Vecht een steiger die o.m. door [verweerder] c.s. wordt gebruikt. In 1979 heeft [verweerder] van Rijkswaterstaat een vergunning verkregen "(...) behoudens ieders recht, (...) voor het gebruik maken van de Vecht te [woonplaats] voor het behouden van een beschoeiing en een steiger".
3.2 [Eiser] stelt zich op het standpunt dat hij eigenaar is van genoemde steiger omdat deze een bestanddeel is van zijn erf, en heeft op die grond de onder 1 vermelde vorderingen (in conventie) ingesteld. De Rechtbank heeft die vorderingen afgewezen en het Hof heeft die beslissing bekrachtigd op grond van de overweging, samengevat, dat de Rechtbank terecht het beroep van [eiser] op horizontale natrekking heeft verworpen en heeft geoordeeld dat de steiger geen bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van art. 3:4 BW. Voor de motivering van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar het vonnis van de Rechtbank en die motivering als volgt samengevat: "Het komt erop neer dat de steiger geen wezenlijk onderdeel van de naastgelegen grond vormt en ook niet zodanig met de grond is verbonden dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd." Middel 1 bestrijdt deze overweging.
3.3.1 Voorzover het middel strekt ten betoge dat een steiger volgens verkeersopvatting altijd onderdeel uitmaakt van de grond of oever waaraan de steiger ligt, faalt het omdat dat betoog in zijn algemeenheid te ver gaat. Of de verkeersopvatting dat meebrengt, hangt af van de omstandigheden van het geval. De beoordeling daarvan is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.
3.3.2 Anders dan onderdeel 1a betoogt, bieden het vonnis van de Rechtbank en het arrest van het Hof geen steun aan de gedachte dat zij bij hun oordeel zouden hebben miskend dat een onderlinge constructieve afstemming een aanwijzing voor de bevestigende beantwoording van de hiervoor in 3.3.1 bedoelde vraag kan opleveren. Omdat de stellingen van [eiser] daartoe geen aanleiding gaven, behoefden Rechtbank en Hof echter niet uitdrukkelijk op die vraag in te gaan. Blijkens de stukken van het geding heeft [eiser] in dit verband in de feitelijke instanties immers niets meer aangevoerd dan de enkele, niet aan de hand van de concrete situatie toegelichte, stelling in de memorie van grieven dat de steiger "uit zijn aard op de oever [is] ingericht". Het onderdeel faalt dan ook.
3.3.3 Volgens onderdeel 1b heeft het Hof zijn oordeel dat de steiger geen bestanddeel van "het gebied van [eiser]" is, onvoldoende gemotiveerd, omdat het tot dat gebied behorende pad naar de Vecht als "onvoltooid" zou moeten worden beschouwd indien het niet zou aansluiten op een steiger. Ook dit onderdeel faalt. In dit geding is niet aan de orde of de ten laste van het erf van [eiser] gevestigde erfdienstbaarheid van overpad aan zijn doel kan beantwoorden zonder de steiger.
3.3.4 Volgens onderdeel 1c is het oordeel van het Hof dat de steiger niet zodanig met de grond is verbonden dat hij niet zonder beschadiging van betekenis van de grond kan worden verwijderd, onvoldoende gemotiveerd. In het licht van de stukken van het geding, onder meer de inleidende dagvaarding waarin [eiser] slechts stelt dat de steiger "al dan niet (gedeeltelijk) bevestigd" is aan zijn erf, is dit feitelijke oordeel echter niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel faalt derhalve eveneens.
3.4 Ook de in het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 februari 2003.