3.5 Bij de behandeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
A. De fiscale eenheid voor de omzetbelasting is een rechtsfiguur die dienst doet bij heffing van omzetbelasting. De fiscale eenheid is niet een rechtssubject in civielrechtelijke zin. De formele belastingschuld voortvloeiende uit een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan een fiscale eenheid is opgelegd, moet als een deelbare geldschuld worden beschouwd. De aard van de schuld brengt mee dat deze schuld over de verschillende onderdelen van de fiscale eenheid in beginsel moet worden verdeeld naar de mate waarin elk van de onderdelen materieel aan het ontstaan van de schuld heeft bijgedragen. De beschikking tot teruggaaf van omzetbelasting aan de fiscale eenheid doet een geldvordering op de ontvanger ontstaan die eveneens deelbaar is en waarbij verdeling in beginsel moet plaatsvinden naargelang de onderdelen materieel aan het ontstaan van de vordering hebben bijgedragen.
B. Bij de Wet van 28 december 1978, Stb. 677, is de Wet op de omzetbelasting 1968 (wet van 28 juni 1968, Stb. 329; hierna: Wet OB 1968) aangepast aan de zesde EG-richtlijn (harmonisatie van de wetgeving van de Lid-Staten inzake omzetbelasting; 77/388/EEG). Bij die gelegenheid is de fiscale eenheid van een wettelijke basis voorzien (art. 7 lid 4 Wet OB 1968). Er is toen van afgezien een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de onderdelen van de fiscale eenheid in de wet op te nemen (zie voor een uiteenzetting van een en ander de bijlage, onder nr. 7, bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Nadien is bij de Wet van 21 december 1988, Stb. 616, art. I, onderdeel H, alsnog voorzien in een hoofdelijke aansprakelijkheid van "natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, zijn aangemerkt als één ondernemer (...)" voor de omzetbelastingschulden van de eenheid, door een daartoe strekkend art. 41i in de Wet OB 1968 op te nemen. Art. II lid 1 van de genoemde op 1 januari 1989 in werking getreden Wet van 28 december 1988 houdt de volgende overgangsbepaling in: "Artikel I, onderdeel H, vindt geen toepassing, voor zover de verschuldigdheid van de omzetbelasting is ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet". Aangenomen moet worden dat de wetgever met deze regeling elk beroep op hoofdelijke aansprakelijkheid van de onderdelen van een fiscale eenheid ter zake van omzetbelastingschulden van de eenheid van vóór 1 januari 1989 heeft willen afsnijden.
C. Op art. 5 lid 1 van de Invorderingswet 1845, luidende: "Iedere aanslag is in zijn geheel verschuldigd door dengene, te wiens name dezelve op het kohier voorkomt.", kan het bestaan van een hoofdelijke aansprakelijkheid als hiervoor bedoeld niet worden gegrond. Deze bepaling - waarvan overigens moet worden aangenomen dat die is toegespitst op één belastingschuldige en niet verwijst naar een pluraliteit van debiteuren - schrijft slechts voor dat degene wiens naam op het kohier is vermeld de aanslag dient te betalen. De geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling biedt geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de wetgever met de bepaling een hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven wilde roepen.
D. Art. 41i Wet OB 1968 is op 1 juni 1990 weer vervallen. Op die datum is de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) van kracht geworden, waarin in art. 43 lid 1 de hoofdelijke aansprakelijkheid van natuurlijke personen en lichamen behorend tot een fiscale eenheid is neergelegd.
E. Ingevolge art. 43 lid 2 Iw 1990 kan de ontvanger omzetbelastingrestituties toegekend aan de fiscale eenheid bevrijdend betalen aan één van de natuurlijke personen of lichamen die deel uitmaken van de fiscale eenheid. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 108-109) moet worden afgeleid dat de strekking van de bepaling een beperkte is. Uitgangspunt is dat de ontvanger een (terug)betaling ten goede laat komen aan degene aan wie deze toekomt; de bepaling voorziet slechts erin (terug)betaling mogelijk te maken ook in gevallen waarin niet duidelijk is aan wie moet worden betaald, zonder dat naderhand daaromtrent tegen de ontvanger kan worden geageerd. Op dezelfde wijze kan de ontvanger restituties door middel van verrekening ten goede doen komen aan de rechthebbende.
F. Art. 24 Iw 1990 bevat een exclusieve regeling voor de verrekening van "rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen". De regeling is, gelet op hetgeen aan de ontvanger wordt toegestaan, ruimer dan art. 1461 (oud) BW en ook ruimer dan thans zou volgen uit de regeling neergelegd in afdeling 12 van Titel 1 van Boek 6 van het BW. Aangenomen moet worden dat het artikel onmiddellijke werking heeft, nu het niet aan een specifieke overgangsregeling is gebonden. In lid 2, eerste volzin, is als hoofdregel gegeven: "De ontvanger is ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd aan hem uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van de in het eerste lid bedoelde rijksbelastingen en andere heffingen met elkaar te verrekenen." Blijkens het bepaalde in art. 2 lid 1, aanhef en onder k, Iw 1990 dient onder "belastingschuldige" te worden verstaan: "degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld". Indien een naheffingsaanslag of een teruggaafbeschikking in de omzetbelasting ten name van een fiscale eenheid is vastgesteld kan dan ook slechts de eenheid als "belastingschuldige" worden beschouwd. Het gevolg hiervan is dat de ontvanger op grond van art. 24 lid 2, eerste volzin, Iw 1990 omzetbelasting die hij dient terug te betalen, mag verrekenen met omzetbelasting die hij heeft te vorderen, zolang hij binnen een combinatie van natuurlijke en rechtspersonen blijft welke tezamen eenzelfde fiscale eenheid vormen.
G. Een redelijke uitleg van art. 24 lid 2, eerste volzin, Iw 1990 brengt mee dat, wanneer het gaat om een fiscale eenheid, van eenzelfde belastingschuldige kan worden gesproken indien zowel de natuurlijke persoon (of het lichaam) die jegens de ontvanger een aanspraak op teruggaaf geldend kan maken, als de natuurlijke persoon (of het lichaam) die door de ontvanger kan worden aangesproken, deel uitmaakte van de eenheid gedurende de tijdvakken waarop de in verrekening te brengen bedragen aan omzetbelasting materieel betrekking hebben. In dat geval immers, zijn de gerechtigde tot teruggaaf en de aansprakelijke voor de belastingschuld beiden begrepen in de tenaamstelling van de teruggaafbeschikking en de tenaamstelling van de belastingaanslag.
H. Art. 43 lid 1 Iw 1990, waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid van de onderdelen van een fiscale eenheid is vastgelegd, heeft in zoverre onmiddellijke werking dat slechts hoofdelijke aansprakelijkheid kan bestaan voor omzetbelastingschulden van de eenheid vanaf 1 januari 1989. Met de opneming van art. 43 lid 1 in de Iw 1990 is immers niet meer bedoeld dan een verplaatsing van het tot 1 juni 1990 in de Wet OB 1968 opgenomen, met ingang van 1 januari 1989 in werking getreden, art. 41i. Deze "beperking" van de onmiddellijke werking heeft eveneens gevolgen voor de onmiddellijke werking van art. 24 lid 2 Iw 1990, en wel in zoverre dat verrekening van belastingschulden van een fiscale eenheid die zijn ontstaan vóór 1 januari 1989, slechts mogelijk is als de persoon of het lichaam met wie verrekend wordt tevens aansprakelijk is voor die belastingschuld.