ECLI:NL:HR:2002:ZC8105

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2002
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
36057
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting van ƒ 11.700, die aan belanghebbende was opgelegd naar aanleiding van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft het Hof de aanslag vernietigd, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof, dat de besparing van belasting door belanghebbende niet leidt tot strijd met de doelstelling van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, juist is. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 241,50. Dit bedrag is voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de Staat is aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de overdrachtsbelasting en de voorwaarden waaronder een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. De Hoge Raad heeft bevestigd dat niet elk belastingbesparend gedrag automatisch leidt tot een belastbaar feit in de zin van de overdrachtsbelasting, mits dit in overeenstemming is met de wetgeving en de intenties van de wetgever.

Uitspraak

Nr. 36.057
12 april 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 januari 2000, nr. 96/02644, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 11.700, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 15 maart 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 en 2.2 is vermeld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de besparing van belasting die belanghebbende heeft gerealiseerd doordat het belastbare feit van artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst van 31 maart 1995, 18.00 uur, tot 12 november 1999, 18.00 uur; hierna: de Wet) zich niet heeft voorgedaan, niet leidt tot strijd met doel en strekking van de Wet, nu de wetgever, blijkens de wetsgeschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de genoemde bepaling uitdrukkelijk niet als belastbaar feit in de zin van de overdrachtsbelasting heeft willen aanmerken de overeenkomst waarbij niet enig risico van tenietgaan van de onroerende zaak op de koper overgaat.
Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt, aangezien dit oordeel juist is.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 36056, 36058 en 36059 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 966, derhalve € 241,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2002.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.