ECLI:NL:HR:2002:AF2256

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37558
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde vaststelling onroerende zaken en invloed bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Liemeer tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken aan de a-straat 1 en a-straat 2 te Z voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. De gemeente had de waarde van deze onroerende zaken vastgesteld op ƒ 296.000 en ƒ 123.000, respectievelijk. Na bezwaar van de belanghebbenden heeft het sectorhoofd financiën de waarde van a-straat 1 verlaagd naar ƒ 268.000, terwijl de waarde van a-straat 2 gehandhaafd bleef. De belanghebbenden gingen in beroep bij het Hof, dat de eerdere uitspraak vernietigde en de waarden vaststelde op ƒ 145.000 en ƒ 80.000, met als peildatum 1 januari 1995.

Het college van burgemeester en wethouders heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. In de procedure zijn verschillende conclusies van repliek en dupliek ingediend door beide partijen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan en het 'persoonsgebonden gedoogbeleid' van de gemeente in overweging genomen. Het Hof had terecht geoordeeld dat de overdrachtsfictie niet betekent dat wettelijke voorschriften, zoals bestemmingsplannen, buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de waardebepaling.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het college in de proceskosten, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De gemeente Liemeer werd aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie.

Uitspraak

Nr. 37.558
20 december 2002
AB
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Liemeer te Liemeer (hierna: het college) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 juli 2001, nr. BK-99/30280 betreffende ten aanzien van X1 en X2 gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbenden is bij beschikkingen de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 296.000 respectievelijk ƒ 123.000.
Na door belanghebbenden daartegen gemaakt bezwaar heeft het sectorhoofd financiën van de gemeente Liemeer bij uitspraak de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 nader vastgesteld op ƒ 268.000 en de waarde van a-straat 2 gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de beschikkingen gewijzigd in die zin dat de waarden van de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z op de waardepeildatum 1 januari 1995 worden vastgesteld op ƒ 145.000 respectievelijk ƒ 80.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de in artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken opgenomen overdrachtsfictie, waarmede het Hof kennelijk in het bijzonder op het oog had dat bij de waardebepaling van de onroerende zaken moet worden uitgegaan van de onbezwaarde eigendom, niet zo ver gaat dat de invloed van wettelijke voorschriften, waaronder begrepen planologische bestemmingsvoorschriften, bij de waardebepaling moet worden uitgeschakeld. Dit oordeel wordt in cassatie dan ook terecht niet bestreden.
3.2. Bij de waardering van de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan heeft het Hof ook rekening gehouden met het "persoonsgebonden gedoogbeleid" van de gemeente, dat inhoudt dat de gemeente slechts aan belanghebbenden, niet tevens aan hun rechtsopvolgers onder bijzondere titel wil toestaan de onderhavige objecten te blijven gebruiken overeenkomstig de huidige (feitelijke) bestemming, die strijdig is met het bestemmingsplan.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de onder 3.1 omschreven overdrachtsfictie zich ertegen verzet rekening te houden met het "persoonsgebonden gedoogbeleid". De gemeente beroept zich daartoe op HR 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18.
Dit betoog faalt. Juist de omstandigheid dat het door de gemeente gevoerde gedoogbeleid persoonsgebonden is, brengt mee dat de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan zich reeds thans ten volle doet gelden, omdat immers iedere potentiële koper ermee heeft te rekenen dat de gemeente dat plan jegens hem zal willen handhaven.
3.3. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de waardedrukkende invloed van het bestemmingsplan voldoende tot uitdrukking is gekomen in de vastgestelde kavelwaarde.
In de overwegingen 6.3 en 6.4 van de bestreden uitspraak ligt evenwel het oordeel besloten dat het bestemmingsplan mede de waarde van de opstal drukt, en wel tot op een lager bedrag dan dat waarvan de gemeente (laatstelijk) is uitgegaan. Blijkens het hiervoor overwogene geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, en behoefde geen nadere motivering.
3.4. Eveneens faalt de klacht tegen 's Hofs oordeel dat de waarde van de onderhavige objecten mede wordt bepaald door de - op zichzelf niet bestreden - omstandigheid dat zij dusdanig klein zijn dat de exploitatie van een agrarisch bedrijf daarop niet lonend is; dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. In het bijzonder ligt in dat oordeel niet besloten dat het Hof geen rekening zou hebben gehouden met de mogelijkheid dat een gegadigde de objecten zou toevoegen aan een ander agrarisch bedrijf.
3.5. De slotsom luidt dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
4. Proceskosten
Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Liemeer aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.