ECLI:NL:HR:2002:AF2254

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37470
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot kapitaalverzekering

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2001, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.714, gevolgd door een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.714, met een verhoging van 100 procent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft 50 procent van deze verhoging kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit, heeft het Hof het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.714 zonder verhoging.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, die na 15 oktober 1990 tot stand is gekomen, niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrente, zoals die gelden sinds 1992. De Hoge Raad oordeelt dat de Belastingdienst belanghebbende niet in de gelegenheid hoeft te stellen de verzekering aan te passen, omdat de verzekering niet met terugwerkende kracht kan worden aangepast aan de nieuwe voorwaarden. Het middel van belanghebbende kan om deze reden niet tot cassatie leiden.

De Hoge Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.

Uitspraak

Nr. 37.470
20 december 2002
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2001, nr. 00/1168, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het te dier zake genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. Navorderingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.714.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.714, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur 50 percent heeft kwijtgescholden. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.714 zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de verzekering) gesloten, welke tot stand is gekomen na 15 oktober 1990 doch vóór 1 januari 1992. Ter zake van de verzekering zijn na 31 december 1991 premies voldaan. De tussenpersoon door wiens bemiddeling de verzekering tot stand is gekomen, heeft bewust ernaar gestreefd de indruk te wekken dat de verzekering, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen.
3.2. Het Hof heeft aan laatstvermelde omstandigheid de conclusie verbonden dat, gelet op het door de Belastingdienst gevoerde beleid met betrekking tot een op 15 oktober 1990 nog niet bestaande verzekeringsovereenkomst, welk beleid hierin bestaat dat een dergelijke verzekeringsovereenkomst onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht mag worden aangepast aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrenten, de Inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid behoeft te stellen de verzekering alsnog aan te passen. Het middel richt zich tegen dit oordeel.
3.3. Nu de verzekering - die kennelijk niet voldoet aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrente - tot stand is gekomen na 15 oktober 1990 en ter zake van de verzekering na 31 december 1991 premies zijn voldaan, is de in artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 getroffen overgangsregeling niet van toepassing. Nu voorts de verzekering niet - overeenkomstig het hiervoor in 3.2 bedoelde beleid van de Belastingdienst - met terugwerkende kracht is aangepast aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor aftrek als persoonlijke verplichting van premies voor lijfrente, is de door belanghebbende in het onderhavige jaar voldane premie niet aftrekbaar als persoonlijke verplichting. Reeds hierom kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.