ECLI:NL:HR:2002:AF2244
Hoge Raad
- Cassatie
- E. Korthals Altes
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van een kind in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De belanghebbende had voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 34.334. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot ƒ 32.309. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze beslissing.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende in de eerste drie kwartalen van 1997 maandelijks ƒ 750 aan haar oudste zoon heeft betaald ter voorziening in zijn levensonderhoud. De zoon, die in 1972 was geboren, had geen recht meer op een basisbeurs en had afgezien van het opnemen van een lening. Hij beschikte over eigen inkomsten en een vordering op de belanghebbende van ƒ 38.277, die nog niet opeisbaar was maar wel aflosbaar.
De centrale vraag in cassatie was of de uitgaven van de belanghebbende voor het levensonderhoud van haar zoon als buitengewone lasten in aftrek konden worden gebracht. Het Hof had geoordeeld dat, gezien de financiële situatie van de belanghebbende en de onzekerheid over een mogelijke erfenis, de vordering van de zoon op de belanghebbende geen waarde had en buiten beschouwing moest worden gelaten bij de vaststelling van zijn vermogen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk waren. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en legde een griffierecht op van € 327 aan de Staat voor het ingestelde beroep in cassatie.