ECLI:NL:HR:2002:AF0638

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00752/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1957 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Stadsgevangenis Rotterdam', was eerder veroordeeld voor diefstal met braak. Het Gerechtshof had de eerdere veroordeling van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam bevestigd en de verdachte opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de duur van twee jaren, op basis van artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, stelde middelen van cassatie voor, maar de plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde dat het beroep verworpen moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat de oplegging van de maatregel gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de feiten en de verslavingsproblematiek van de verdachte. De Hoge Raad benadrukte dat de maatregel niet alleen gericht is op de ernst van de gepleegde delicten, maar ook op het terugdringen van maatschappelijke overlast en het bieden van een geïntegreerd zorgaanbod voor de verdachte. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat de opgelegde maatregel passend en geboden was, ook al was de verdachte niet gemotiveerd om te veranderen. De uitspraak bevestigt de mogelijkheid om een maatregel op te leggen aan een verdachte die niet bereid is om zijn verslaving te beëindigen, mits er voldoende motivatie en zorg voor de terugkeer in de maatschappij aanwezig is.

Uitspraak

17 december 2002
Strafkamer
nr. 00752/02
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 december 2001, nummer 22/001498-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Stadsgevangenis Rotterdam" te Hoogvliet.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 juli 2001 voorzover aan zijn oordeel onderworpen, waarbij de verdachte ter zake van "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de duur van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de duur van twee jaar.
4.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof, het vonnis van de Rechtbank bevestigd, de oplegging van de maatregel als bedoeld in art. 38m Wetboek van Strafrecht als volgt gemotiveerd:
"De maatregel die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een auto-inbraak waarbij hij de autoruit heeft ingeslagen en vervolgens een tas en een paspoort uit de auto heeft weggenomen. Dit is een ernstig strafbaar feit waardoor het slachtoffer financieel nadeel en ongemak heeft ondervonden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De verdachte is blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 4 april 2001 in de vijf jaren voorafgaande aan het door hem begane feit tenminste driemaal (de Hoge Raad begrijpt: ter zake van misdrijf) tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld. Het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. De door verdachte begane strafbare feiten leiden steeds weer tot overlast voor de samenleving en schade voor de direct getroffenen. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een zodanig misdrijf zal begaan.
Verdachte is verslaafd aan een of meer middelen vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, hetgeen door verdachte is erkend.
De hiervoor bedoelde eerdere veroordelingen, het thans bewezen verklaarde feit en de omstandigheid dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een misdrijf zal begaan, hangen samen met verdachtes verslaving.
Omtrent verdachte is op 28 mei 2001 door M.H.R. Rosenberg, maatschappelijk werker van het Boumanhuis, een rapport uitgebracht. Hieruit blijkt dat verdachte niet heeft willen meewerken aan rapportage. Uit de brief d.d. 1 mei 2001 van forensisch psychiater Lopes Benoliel aan de officier van justitie blijkt dat verdachte ook niet heeft willen meewerken aan psychiatrische rapportage. De rechtbank heeft acht geslagen op de zich in het dossier bevindende oude rapporten die vanaf 1986 over verdachte zijn uitgebracht. Hieruit blijkt dat een eerdere poging om af te kicken al in een pril stadium is gestrand.
De vele tot op heden aan verdachte opgelegde strafrechtelijke sancties hebben er niet toe geleid dat hij zijn gedrag heeft veranderd. Ook thans heeft hij te kennen gegeven zijn huidige leven prima te vinden. Gelet echter op de door hem steeds weer veroorzaakte overlast en schade moet thans het maatschappelijk belang gaan boven de persoonlijke wensen van verdachte. De veiligheid van goederen vereist, mede gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dat aan verdachte wordt opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor verslaafden voor de maximale duur van twee jaren, zonder aftrek van de duur der ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maatregel, blijkens de informatie over de wijze van tenuitvoerlegging die zich in het dossier bevindt, beoogt een bijdrage te leveren aan de oplossing van de verslavingsproblematiek van verdachte ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving en de beëindiging van zijn strafbare gedragingen.
Verdachte heeft bij herhaling aangegeven geen SOV-maatregel te willen ondergaan en hiervan ook geen heil te verwachten. De rechtbank is zich ervan bewust dat gebrek aan motivatie niet de meest gunstige uitgangspositie oplevert om aan het programma te beginnen. Anderzijds echter behoeft de afwezigheid van motivatie, zeker bij een deskundige aanpak, geen statisch gegeven te zijn. Het gaat de rechtbank te ver om op voorhand ervan uit te gaan dat een SOV-plaatsing met het oog op gedragsverandering zinloos zal zijn, een conclusie die inmiddels ten aanzien van verdachte wel lijkt te kunnen worden getrokken als het gaat om het opleggen van gevangenisstraffen. De rechtbank vindt in de opstelling van verdachte wel aanleiding om te bepalen dat de officier van justitie binnen zes maanden bericht over de wenselijkheid of de noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van de na te noemen maatregel passend en geboden."
4.3. Het betreft hier de maatregel die is voorzien in de bij Wet van 21 december 2000, Stb. 2001,28 (in werking getreden op 1 april 2001) in het Wetboek van Strafrecht opgenomen derde afdeling van titel IIA van Boek I (de artikelen 38m tot en met 38u Sr).
4.4. Het middel berust op de stelling dat de oplegging van die maatregel blijkens de wetsgeschiedenis niet in aanmerking komt indien de verdachte in geen enkel opzicht gemotiveerd is en ten tijde van de oplegging geen reële kans op reïntegratie bestaat. Daartoe beroept het middel zich op de in de daarop gegeven toelichting weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis, zulks evenwel tevergeefs. Die passage betreft het antwoord van de Minister op vragen van de leden van de SGP-fractie in de Tweede Kamer omtrent het beoogde effect van de voorgestelde invoering van de desbetreffende maatregel in zijn algemeenheid (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 023, nr.4, blz.9 en 10). Het antwoord van de Minister ziet dus, in tegenstelling tot de daaraan door de steller van het middel gegeven duiding, niet op de oplegging van de maatregel in een concreet geval en de daaraan te stellen voorwaarden. Ook overigens biedt die wetsgeschiedenis geen steun voor het in het middel ingenomen standpunt.
4.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van art. 38m en volgende Sr houdt onder meer het volgende in:
"De voorgestelde strafrechtelijke opvang van verslaafden (SOV) heeft twee hoofddoelstellingen:
1. het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten;
2. het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele (verslavings)problematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive.
Deze beide doelstellingen worden verwezenlijkt door de gedwongen opvang in een inrichting voor de opvang van verslaafden. De maximale duur van de maatregel bedraagt twee jaren. Overlast en verslaving beide rechtvaardigen de invoering van de mogelijkheid dat verslaafden gedurende een langere tijd uit de vrije maatschappij worden geplaatst in een inrichting die specifiek is bestemd voor hun opvang. De rechtvaardiging voor het invoeren van deze maatregel is niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. Die rechtvaardiging ligt enerzijds in de door criminaliteit veroorzaakte ernstige maatschappelijke overlast, bestaande uit het plegen van een reeks van strafbare feiten, en anderzijds in het belang dat een drugsverslaafde een geïntegreerd zorgaanbod ontvangt, gericht op maatschappelijke (re)integratie en beëindiging van de recidive.
De voorgestelde voorziening houdt gedwongen opvang in een daartoe specifiek bestemde inrichting in. Zij voorziet niet in een dwangbehandeling. Wel kan de gedwongen opvang de voorwaarden scheppen waaronder bij degene ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de motivatie ontstaat voor een behandeling." (Kamerstukken II, 1997-1998, 26 023, nr. 3, blz.
1-2)
- De Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer houdt in antwoord op vragen van leden van de PvdA-fractie onder meer het volgende in:
"Bij de SOV-doelgroep gaat het om een specifieke subgroep: de crimineel meest actieve harddrugsverslaafden, met de zwaarste criminele en verslavingsproblemen. Uit de praktijk van gevangeniswezen en van verslavingszorg, en uit de literatuur, is bekend dat deze groep in de regel op voorhand niet of nauwelijks gemotiveerd is tot gedragsverandering. Het stellen van de voorwaarde van een manifeste motivatie vooraf is in hun geval niet altijd realistisch. Vrijwillige deelname aan een programma betekent in het geval van doorgewinterde drugsverslaafden nogal eens de wil tot een tijdelijke rustpauze, een "time-out", met een inschatting van de kans om het programma weer vroegtijdig te verlaten. Zij worden wel de "calculerende verslaafden" genoemd.
Motivatie is echter geen statische psychische entiteit. Bekend is ook dat bij deze groep juist in een situatie van vrijheidsbeneming, onder externe dwang, zich een latent aanwezige motivatie kan ontpoppen als een intrinsieke bereidheid tot gedragsverandering. Ook uit het desbetreffende WODC-literatuur onderzoek blijkt dat onvrijwillige behandeling van drugsverslaafden in een justitieel kader net zo succesvol kan zijn als een behandeling die op vrijwillige basis is gestart.
Met name in de eerste fase van de SOV zal veel worden geïnvesteerd in het op gang brengen van een
motiveringsproces: het vergroten van het inzicht bij de verslaafde in de eigen situatie; duidelijk maken waar toch nog mogelijkheden liggen; en het ontwikkelen van veranderingsbereidheid.
Actieve deelname aan het programma zal voortdurend worden gestimuleerd. Uiteindelijk zal de keuze voor een andere levenswijze door de verslaafde zelf moeten worden gemaakt. Maar hij moet eerst flink op gang worden geholpen."
(Kamerstukken I, 1999-2000, 26 023, nr. 215b, blz. 8-9)
4.6. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden, met als doelen terugdringen van de ernstige overlast en oplossen althans beheersbaar maken van de verslavingsproblematiek ten behoeve van de terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive, ook kan worden opgelegd aan de verdachte die (vooralsnog) niet bereid is te breken met zijn verslaving. Het oordeel van het Hof dat de oplegging van de maatregel passend en geboden is, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
4.7. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.