ECLI:NL:HR:2002:AF0625

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02546/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor schuldheling van een lasdieselaggregaat

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor schuldheling van een lasdieselaggregaat. De verdachte had het aggregaat in zijn bezit gekregen van een onbekende persoon, [betrokkene 1], die hem vroeg om het achter zijn woning te plaatsen. De verdachte had aanvankelijk geen argwaan, maar kreeg later twijfels over de herkomst van het goed. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld voor schuldheling, wat leidde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaar.

De Hoge Raad beoordeelt in cassatie de afwijzing van het verzoek van de verdachte om zijn raadsman bij de terechtzitting aanwezig te laten zijn. Het Hof had geoordeeld dat het belang van een snelle berechting zwaarder woog dan het recht op rechtsbijstand. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet onjuist is en dat de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk is.

Daarnaast wordt in cassatie de vraag behandeld of de bewezenverklaring van schuldheling voldoende gemotiveerd is. De Hoge Raad concludeert dat het Hof op basis van de verklaringen van de verdachte en de omstandigheden van het geval terecht heeft geoordeeld dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het aggregaat van diefstal afkomstig was. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kan leiden en er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

17 december 2002
Strafkamer
nr. 02546/01
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 2001, nummer 22/001028-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 januari 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair "schuldheling" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het door de verdachte gedane verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, welk verzoek ertoe strekte de raadsman van de verdachte bij dat onderzoek aanwezig te laten zijn.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde op een nadere terechtzitting te kunnen worden bijgestaan door zijn raadsman. Hij was namelijk vergeten een afspraak te maken met zijn raadsman. Het hof wijst, na kort beraad, het verzoek van de verdachte af."
3.3. In de afwijzing door het Hof van het verzoek ligt kennelijk als zijn oordeel besloten dat het belang van berechting binnen een redelijke termijn in dit geval diende te prevaleren boven het belang van de verdachte bij rechtsgeleerde bijstand van een raadsman tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het een naar zijn aard en omvang eenvoudige zaak betreft, dat ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep sinds de datum van het tenlastegelegde feit bijna drie jaren waren verstreken en dat het, gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, klaarblijkelijk aan verdachtes eigen onzorgvuldigheid te wijten was dat hij op die terechtzitting - anders dan bij de terechtzitting in eerste aanleg - niet van rechtsbijstand was voorzien.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voorzover behelzende dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het desbetreffende lasdieselaggregaat redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans dat het Hof bij zijn bewijsbeslissing is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip 'schuldheling' of van het bestanddeel dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 20 september 1998 tot en met 13 november 1998 te Poortvliet, een goed, te weten een lasdiesel/aggregaat van ene [betrokkene 1] heeft voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof".
Dit feit is door het Hof gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven.
4.3. Tot het bewijs van dit feit heeft het Hof onder meer gebezigd:
- de door de verdachte op 14 november 1998 tegenover de politie afgelegde verklaring, voorzover inhoudende:
"Rond 20 september 1998, een juiste datum weet ik niet meer precies, word ik door [betrokkene 1] benaderd. Hij vroeg mij of hij "iets" bij mij achter mijn woning mocht zetten. Hij vertelde mij dat het om een aanhangwagen ging, waarop een generator geplaatst was. Hij zei mij, dat hij momenteel plaatsgebrek had om de generator ergens te plaatsen. Ik stemde toe. Hij vertelde mij, dat hij de generator na een paar weken op zou halen. Eén of twee weken later kwam ik eind van de middag thuis van mijn werk. Een juiste datum weet ik niet meer. Ik zag dat voor mijn woning een generator op een onderstel stond. Ik wist dat het om de generator ging, waarover met [betrokkene 1] is gesproken. Mijn zoons en ik hebben de generator achter de woning geplaatst. Toen ik zag dat de generator een zogenaamde "las-generator" betrof, kreeg ik argwaan. Ik kreeg een vermoeden, dat de generator van diefstal afkomstig zou kunnen zijn. Ik heb er wel aan gedacht om de politie te bellen. Ik heb dit echter niet gedaan, omdat ik bang was dat ik verdacht zou worden van diefstal."
- de op 27 oktober 1998 tegenover de politie afgelegde verklaring van de aangever, [betrokkene 2], zakelijk inhoudende onder meer dat eind september 1998 een lasdiesel met toebehoren is weggenomen op het bedrijfsterrein van de firma [A], gevestigd aan de [a-straat] te Rotterdam.
4.4. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, dat hij niet op het moment van voorhanden krijgen heeft gezien dat het een lasgenerator betrof, maar pas enige tijd later, welke verklaring de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar heeft herhaald. Hieraan wordt in het middel de conclusie verbonden dat de bewezenverklaring wat betreft het in het middel bedoelde onderdeel onvoldoende is gemotiveerd nu de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, dat hij het vermoeden kreeg dat de generator van diefstal afkomstig zou kunnen zijn toen hij zag dat het een lasgenerator betrof, aldus moet worden verstaan dat dit vermoeden niet rees ten tijde van het voorhanden krijgen van het aggregaat, doch op een later tijdstip.
4.5. Ervan uitgaande dat de verklaring van de verdachte moet worden opgevat in de hiervoor onder 4.4 aangeduide zin, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de lasgenerator redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld:
- dat de verdachte het verzoek heeft ingewilligd van een zekere [betrokkene 1], van wie kennelijk geen nadere persoonsgegevens bekend zijn, om "iets", nader gespecificeerd als een aanhangwagen waarop een generator was geplaatst, achter diens, verdachtes, woning te zetten;
- dat, naar het Hof kennelijk in aanmerking heeft genomen het een feit van algemene bekendheid is, dat bouw-materialen en gereedschappen die zich op bouw- en bedrijfsterreinen bevinden, veelvuldig voorwerp van diefstal zijn;
- dat de verdachte, toen hij zag dat de inmiddels bij hem gebrachte generator een zogenaamde lasgenerator betrof direct het vermoeden kreeg dat deze van diefstal afkomstig zou zijn, waaruit een zekere deskundigheid van de verdachte op het terrein van generatoren volgt.
In het voorgaande ligt besloten 's Hofs oordeel dat - in aanmerking genomen de summiere inlichtingen die de verdachte voordien van genoemde [betrokkene 1] had gekregen - de verdachte door, toen hij de generator onder zich kreeg, niet direct een nader onderzoek in te stellen naar de herkomst en aard daarvan, terwijl deze naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kennelijk een lasgenerator kon zijn, ten tijde van het voorhanden krijgen van die generator in ernstige mate is tekortgeschoten in zijn onder genoemde omstandigheden geldende onderzoeksplicht, hetgeen meebrengt dat de verdachte met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder ten toets komen.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.