ECLI:NL:HR:2002:AF0616

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02165/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bevoegdheid tot staande houden en wederspannigheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1967 en wonende te [woonplaats], was in hoger beroep veroordeeld voor wederspannigheid. Het Gerechtshof had de verwerping van een verweer van de verdachte bevestigd, dat de staandehouding door de opsporingsambtenaren was geëindigd op het moment dat hij antwoord had gegeven op de vraag naar zijn adres. De verdachte had zich verzet tegen de opsporingsambtenaren, die hem hadden staande gehouden omdat hij geen geldig vervoersbewijs had en wegliep toen zij hem vroegen naar zijn personalia.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de staandehouding nog voortduurde op het moment dat de verdachte opnieuw werd vastgepakt, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot staande houden niet eindigt door de enkele omstandigheid dat de verdachte een vraag van de opsporingsambtenaar niet of ontwijkend beantwoordt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de geldigheid van de staandehouding en de daaropvolgende veroordeling van de verdachte voor wederspannigheid, waarbij de Hoge Raad de argumenten van de verdediging niet kon volgen. De zaak onderstreept de juridische nuances rondom de bevoegdheid van opsporingsambtenaren en de rechten van verdachten tijdens een staandehouding.

Uitspraak

17 december 2002
Strafkamer
nr. 02165/01
PB/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juni 2001, nummer 22/002640-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 mei 2000 - de verdachte ter zake van "wederspannigheid" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de verwerping door het Hof van een in
hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat er ten tijde van de aan de verdachte verweten feitelijke handelingen geen sprake meer was van "staande houden" in de zin van art. 52 Sv.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 januari 1999 te Rotterdam, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende opsporingsambtenaren, te weten hoofdagenten van de Spoorwegpolitie te Rotterdam, verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit hadden staande gehouden teneinde naar zijn adres te vragen, ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering, en hadden vastgegrepen, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door weg te (willen) lopen en te duwen en een slaande beweging te maken in de richting van een of meer opsporingsambtenaren."
3.3. Het Hof heeft het hiervoor bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Naar het oordeel van het hof duurde de staandehouding nog voort op het moment waarop de verdachte door de verbalisanten opnieuw werd vastgepakt en naar zijn naam werd gevraagd. Door verdachte was tot op dat moment geen relevant antwoord gegeven op de vraag van de verbalisanten zijn juiste adres aan hen op te geven. Immers, nadat verdachte op de voornoemde vraag had geantwoord dat hij geen adres had en dat de verbalisanten zijn adres waar hij ingeschreven stond zelf maar moesten opzoeken, was hij van de verbalisanten weggelopen. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de aan de verdachte tenlastegelegde feitelijke handelingen zijn verricht tijdens de staandehouding van de verdachte."
3.4. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- de verdachte beschikte bij controle van de vervoersbewijzen in de trein niet over een geldig vervoersbewijs;
- toen de verdachte, die na overhandiging van zijn rijbewijs stelde dat het op het rijbewijs vermelde adres was achterhaald, weigerde zijn juiste adres op te geven, heeft de hoofdconductrice de Spoorwegpolitie gewaarschuwd;
- op het station heeft een van de verbalisanten de verdachte aan zijn rechterarm gepakt om hem staande te houden, omdat de verdachte wegliep in de richting van de trap;
- nadat de verbalisanten de verdachte hadden gevraagd om zijn juiste adres op te geven, zei de verdachte dat hij geen adres had en dat de verbalisanten het adres waar hij ingeschreven stond, zelf maar moesten opzoeken;
- de verdachte wilde vervolgens weglopen, maar werd tegengehouden door een van de verbalisanten;
- daarop heeft de verdachte naar een of meer verbalisanten een slaande beweging gemaakt.
3.5. Het middel komt er blijkens de toelichting op neer dat de bevoegdheid tot staande houden als bedoeld in art. 52 Sv was geëindigd op het moment dat de verdachte antwoord had gegeven op de door de verbalisant gestelde vraag naar zijn adres, zodat, aldus de toelichting op het middel, datgene wat vervolgens gebeurde, niet meer plaatsvond tijdens het staande houden van de verdachte.
3.6. Gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven, geeft het oordeel van het Hof dat het staandehouden nog voortduurde op het moment waarop de verdachte opnieuw werd vastgepakt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het behoefde ook geen nadere motivering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, naar redelijke uitleg van art. 52 Sv, de bevoegdheid tot staande houden niet reeds eindigt door de enkele omstandigheid dat de verdachte een door de opsporingsambtenaar gestelde vraag naar zijn personalia niet of ontwijkend heeft beantwoord.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.