ECLI:NL:HR:2002:AF0616
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- F.H. Koster
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de bevoegdheid tot staande houden en wederspannigheid
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1967 en wonende te [woonplaats], was in hoger beroep veroordeeld voor wederspannigheid. Het Gerechtshof had de verwerping van een verweer van de verdachte bevestigd, dat de staandehouding door de opsporingsambtenaren was geëindigd op het moment dat hij antwoord had gegeven op de vraag naar zijn adres. De verdachte had zich verzet tegen de opsporingsambtenaren, die hem hadden staande gehouden omdat hij geen geldig vervoersbewijs had en wegliep toen zij hem vroegen naar zijn personalia.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de staandehouding nog voortduurde op het moment dat de verdachte opnieuw werd vastgepakt, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot staande houden niet eindigt door de enkele omstandigheid dat de verdachte een vraag van de opsporingsambtenaar niet of ontwijkend beantwoordt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de geldigheid van de staandehouding en de daaropvolgende veroordeling van de verdachte voor wederspannigheid, waarbij de Hoge Raad de argumenten van de verdediging niet kon volgen. De zaak onderstreept de juridische nuances rondom de bevoegdheid van opsporingsambtenaren en de rechten van verdachten tijdens een staandehouding.