ECLI:NL:HR:2002:AF0100

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/219HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering tot betaling en reconventionele vordering in civiele zaak

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.H. van Gelderen, verweerder in cassatie gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Eiser vorderde een bedrag van ƒ 108.443,79, vermeerderd met wettelijke rente, terwijl verweerder zich voor een deel van de vordering gerefereerd heeft en voor het overige de vordering bestreed. Verweerder heeft in reconventie een bedrag van ƒ 15.000,-- gevorderd, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank heeft op 19 augustus 1998 in conventie een bedrag van ƒ 71.317,23 toegewezen aan eiser, maar de reconventionele vordering van verweerder afgewezen. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld, waarop eiser incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 6 april 2000 de vonnissen van de Rechtbank vernietigd en beide partijen veroordeeld tot betaling van bedragen aan elkaar. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij het verstek is verleend tegen de niet verschenen verweerder. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak is gedaan door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, P.C. Kop, en openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.

Uitspraak

20 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/219HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats], Canada,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 1 december 1994 en bij herstelexploit van 21 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na vermindering van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 108.443,79, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft zich gerefereerd voor wat betreft een bedrag van ƒ 41.068,--, voor het overige de vordering bestreden en van zijn kant in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalende som van ƒ 15.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 maart 1997.
Bij conclusie van repliek in conventie heeft [eiser] zijn vordering verminderd met een bedrag van ƒ 14.733,49 en bij conclusie van antwoord in reconventie heeft hij de reconventionele vordering bestreden.
Bij conclusie van dupliek in conventie heeft [verweerder] geconcludeerd tot referte voor wat betreft het bedrag van de aanslag inkomstenbelasting voorzover dit betrekking heeft op de overbedeelsom van ƒ 405.000,--.
Na een tussenvonnis van 4 maart 1998 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 19 augustus 1998 in conventie [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 71.317,23, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 1994 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 6 april 2000 heeft het Hof in het principaal en incidenteel beroep de bestreden vonnissen van de Rechtbank vernietigd, [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 36.689,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 1994, [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen ƒ 15.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 1997, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.