ECLI:NL:HR:2002:AE9673

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02480/01P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Leeuwarden inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die op 7 juni 2001 werd gedaan in het kader van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1977 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 153.692,66, subsidiair 253 dagen hechtenis. De Advocaat-Generaal bij het Hof, Machielse, heeft cassatie ingesteld en een middel voorgesteld. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling van deze specifieke verplichting.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de betalingsverplichting had vastgesteld op een bedrag dat gelijk was aan de vordering van het openbaar ministerie. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter niet gebonden is aan de door het openbaar ministerie gevorderde bedragen en dat er ruimte is voor een hogere vaststelling. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 24 december 2002, waarbij de vice-president W.J.M. Davids de zitting heeft geleid, samen met vier andere raadsheren.

Uitspraak

24 december 2002
Strafkamer
nr. 02480/01 P
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 juni 2001, nummer 24/000071-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 13 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 153.692,66, subsidiair 253 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de opgelegde betalingsverplichting en de zaak in zoverre zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de betrokkene, mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Namens de betrokkene is aangevoerd dat de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn cassatieberoep, nu de door het Hof opgelegde betalingsverplichting gelijk is aan hetgeen te dier zake door hem is gevorderd, zodat hij geen belang heeft bij zijn beroep.
3.2. Anders dan is aangevoerd, volgt uit de enkele omstandigheid dat de rechter heeft beslist overeenkomstig de vordering van het openbaar ministerie, niet zonder meer dat het openbaar ministerie geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn beroep tegen die beslissing. De Advocaat-Generaal bij het Hof kan derhalve worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel komt op tegen de door het Hof aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
4.2. Het Hof heeft in zijn uitspraak, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Aangezien het hof, gelet op de inhoud van de hiervoor (...) weergegeven bewijsmiddelen/overwegingen, het aannemelijk acht, dat de winst, die veroordeelde samen met zijn mededader (...) heeft gemaakt, gelijkelijk over hen tweeën is verdeeld, heeft veroordeelde derhalve uit voormelde drugshandel een voordeel behaald, welk voordeel het hof gelet op al het vorenstaande, schat op een bedrag van ƒ 259.792,34 (...).
Nu de advocaat-generaal een bedrag van ƒ 153.692,66 heeft gevorderd, zal het hof niet boven dat bedrag uitgaan. Derhalve zal het hof veroordeelde de verplichting opleggen voormeld gevorderd bedrag aan de Staat te betalen."
4.3. Aan 's Hofs beslissing ligt klaarblijkelijk de opvatting ten grondslag dat de rechter ter zake van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr geen hoger bedrag mag vaststellen dan door het openbaar ministerie is gevorderd.
4.4. Deze opvatting is onjuist (vgl. HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 124).
4.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 24 december 2002.