ECLI:NL:HR:2002:AE9240

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/123HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in rekening-courant tussen vennootschappen

In deze zaak heeft de eiseres tot cassatie, Auto Centrum Bussum Beheer B.V. (ACBB), de verweerster in cassatie, Auto Centrum Bussum B.V. (ACB), gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. ACBB vorderde een betaling van ƒ 66.453,57, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van een rekening-courantverhouding. De Rechtbank heeft de vordering op 15 maart 2000 toegewezen. ACB heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 10 januari 2002 het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en de vordering van ACBB heeft afgewezen, met veroordeling van ACBB in de proceskosten. Een herstelarrest van 17 januari 2002 heeft de eerdere uitspraak van het Hof bevestigd en de vordering van ACBB opnieuw afgewezen.

ACBB heeft cassatie ingesteld tegen beide arresten van het Hof. De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom ACBB en ACB in deze procedure 'slechts formeel' tegenover elkaar staan en dat het geschil 'materieel' betrekking heeft op een andere partij, Althu. Dit oordeel was onbegrijpelijk zonder nadere toelichting, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraken.

De Hoge Raad heeft ACB in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op € 895,76 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 13 december 2002, waarbij de vice-president P. Neleman de zitting heeft geleid en de uitspraak openbaar is gedaan door raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

13 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C02/123HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AUTO CENTRUM BUSSUM BEHEER B.V., gevestigd te Bussum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
AUTO CENTRUM BUSSUM B.V., gevestigd te Bussum,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: ACBB - heeft bij exploit van 18 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: ACB - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd ACB bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan ACBB te betalen een bedrag van ƒ 66.453,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 40.414,88 vanaf 1 maart 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
ACB heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 maart 2000 de vordering van ACBB toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft ACB hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 10 januari 2002 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de "vordering van ACB" alsnog afgewezen, met veroordeling van ACB in de proceskosten. Bij herstelarrest van 17 januari 2002 heeft het Hof rov. 4.3 van het arrest van 10 januari 2002 aangepast en het dictum van dat arrest in dier voege verbeterd, dat het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigt, de vordering van ACBB afwijst en ACBB veroordeelt in de proceskosten.
Het arrest van het Hof van 10 januari 2002 en het herstelarrest van 17 januari 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft ACBB beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen ACB is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de Hoge Raad het herstelarrest van 17 januari 2002 zal lezen als onder 2.4 van deze conclusie voorgesteld, en dat de Hoge Raad het arrest van 10 januari 2002 en het herstelarrest van 17 januari 2002 zal vernietigen en de zaak zal terugverwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld in punt 1.1 - 1.10.
3.2In dit geding heeft ACBB gevorderd dat ACB wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 66.453,57 in hoofdsom, ter zake van een vordering in rekening-courant alsmede omzetbelasting, rente en buitengerechtelijke incassokosten. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het Hof heeft het vonnis vernietigd en de "vordering van ACB" alsnog afgewezen met veroordeling van ACB in de kosten. Bij het onder 1 vermelde herstelarrest heeft het Hof de "vordering van ACBB" alsnog afgewezen met veroordeling van ACBB in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
3.3 Onderdeel 1, dat zich keert tegen de door het herstelarrest niet gewijzigde rov. 4.1 van het arrest van 10 januari 2002, treft doel. Blijkens rov. 3 van dit arrest gaat het Hof, met verbetering van een kennelijke verschrijving in het vonnis van de Rechtbank, uit van de door de Rechtbank als vaststaand aangemerkte feiten. Daartoe behoort ook de vaststelling dat ACBB alle (geplaatste en door haar gehouden) aandelen in ACB heeft verkocht en overgedragen aan Althu Beheer (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1). In het licht hiervan is 's Hofs rov. 4.1, voor zover inhoudende dat Althu in 1995 alle aandelen in ACBB heeft gekocht, niet begrijpelijk.
3.4 Onderdeel 2, dat zich met een aantal klachten richt tegen rov. 4.2 en 4.3 van het arrest van 10 januari 2002, zoals bij het herstelarrest verbeterd, is eveneens gegrond. Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof tot de slotsom is gekomen dat ACB en ACBB in de onderhavige procedure "slechts formeel" tegenover elkaar staan en dat het geschil "materieel" Althu en [A] betreft. Dit is niet anders voor zover het Hof voor het bereiken van deze slotsom betekenis zou hebben gehecht aan de stelling van ACB in haar memorie van grieven, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10, welke stelling inhoudt dat [A] naar aanleiding van de onderhavige procedure een vordering tegen Althu heeft ingesteld, strekkende tot vergoeding van al hetgeen waartoe ACB jegens ACBB zou worden veroordeeld, welke vordering ook bij het Hof aanhangig was. Zonder nadere toelichting valt immers niet in te zien op grond waarvan een procedure tussen andere partijen, die kennelijk betrekking heeft op de door hen gesloten koopovereenkomst, kan meebrengen dat ACBB en ACB geen materieel belang hebben bij de onderhavige procedure, die betrekking heeft op een vordering van ACBB op ACB uit hoofde van een tussen hen bestaan hebbende rekening-courant c.a.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat evenzeer onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in zijn rov. 4.3 dat afwijzing van de vordering van [A] op Althu meebrengt dat ACBB geen belang meer heeft bij de onderhavige procedure en dat haar vordering alsnog zal worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 2002 en van 17 januari 2002;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ACB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ACBB begroot op € 895,76 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 december 2002.