ECLI:NL:HR:2002:AE9239

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/295HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake vennootschapsbelastingschulden en garanties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerder vonnis van de Rechtbank te Rotterdam en een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], had verweerders in cassatie, [verweerder 1] en [verweerster 2], gedagvaard voor de Rechtbank, waarbij hij vorderingen had ingesteld op basis van vermeende tekortkomingen in de nakoming van contractuele verplichtingen. De Rechtbank had de vorderingen van [eiser] afgewezen, wat door het Gerechtshof in hoger beroep werd bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was, met name met betrekking tot de garanties die waren gegeven over vennootschapsbelastingschulden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.685,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/295HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Simonetti,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploiten van 25 en 30 juli 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] en [verweerster 2] dan wel [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder 1] en [verweerster 2] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 209.100,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 1997 dan wel vanaf de datum van deze exploiten tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster 2] heeft geconcludeerd [eiser] niet- ontvankelijk te verklaren.
[Verweerder 1] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie niet van belang is.
[Eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 1999 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 juni 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatie-dagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2.
3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat [verweerder 1] en [verweerster 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst, nu ondanks de gegeven fiscale garanties aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 1990, 1991 en 1992 zijn opgelegd, en ondanks de gegeven balansgaranties de fiscus de overgedragen vorderingen niet als compensabel verlies heeft beschouwd. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] tegen [verweerder 1] afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de feitelijke onderbouwing van de door [eiser] gestelde schade louter betrekking heeft op de vermogenspositie van de holding, en dat gesteld noch gebleken is dat en in welke mate [eiser] zelf schade heeft geleden. Nu alleen al om deze reden de vordering niet kan worden toegewezen, kan, aldus de Rechtbank, in het midden blijven of [verweerder 1] en [verweerster 2] de garanties niet zijn nagekomen en welke de positie van [verweerster 2] bij de aandelenoverdracht is geweest.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1.1 neemt tot uitgangspunt dat in cassatie, zo nodig veronderstellenderwijs, moet worden aangenomen dat de holding over de jaren 1990 en 1991 een vennootschapsbelastingschuld had van ƒ 20.850,-- onderscheidenlijk ƒ 22.356,--, terwijl uit de overnamebalans en de overnamestaat niet van deze schulden is gebleken. Het onderdeel klaagt dat het Hof de in feitelijke aanleg aangevoerde stelling dat [verweerder 1] en [verweerster 2] op grond van de garanties gehouden zijn deze - kennelijk is bedoeld: deze bedragen - te vergoeden, onbehandeld heeft gelaten althans ongemotiveerd heeft verworpen. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat art. 3 van de akte meebrengt dat [eiser], kort gezegd, gerechtigd is tot schadevergoeding uit hoofde van de gegeven garanties, maar het heeft de vordering niet toewijsbaar geacht op de grond dat onvoldoende gegevens zijn verstrekt voor de vereiste vermogensvergelijking.
Voor zover onderdeel 1.2 dit oordeel als onbegrijpelijk bestrijdt, treft het doel. Zonder nadere toelichting, welke evenwel ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom het bedrag van de belastingschulden niet op de voet van art. 3 van de akte zou moeten worden aangemerkt als een "verschil in vermogen van de vennootschappen" ten opzichte van hetgeen was gegarandeerd, noch welke gegevens naar 's Hofs oordeel hadden moeten zijn verschaft om wèl tot deze slotsom te komen.
3.4 Onderdeel 1.3 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de stelling van [eiser] dat [verweerder] c.s. hebben nagelaten de voor [eiser] bestemde aanmaningen e.d. van de Belastingdienst aan hem door te zenden of hem daarvan op andere wijze op de hoogte te stellen. Het onderdeel betoogt dat deze stelling, indien juist bevonden, zou hebben kunnen bijdragen tot de slotsom dat [eiser] ten tijde van de overdacht van de aandelen erop mocht vertrouwen dat over de jaren 1990 en 1991 geen vennootschapsbelastingschulden bestonden. Dit betoog mist doel, aangezien het bij 'voor [eiser] bestemde aanmaningen e.d.' slechts kan gaan om aanmaningen die dateren van na de overdracht, en het niet doorzenden daarvan derhalve niet kan hebben bijgedragen aan het ten tijde van de overdracht bij [eiser] bestaande vertrouwen. Het onderdeel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
3.5 De in onderdeel 1.4 vervatte klacht berust op de veronderstelling dat het Hof zou hebben geoordeeld dat ten tijde van de aandelenoverdracht nog geen vennootschapsbelastingschuld over 1990 en 1991 bestond. Het arrest van het Hof bevat evenwel geen enkel aanknopingspunt voor deze veronderstelling, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.6 De onderdelen 2, 2.1 en 2.2. die betrekking hebben op hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de door [eiser] van [verweerder] c.s. overgenomen vorderingen op de vennootschappen ten bedrage van in totaal ƒ 611.560,--, klagen in de eerste plaats over een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken door het Hof, aangezien, anders dan het Hof in zijn rov. 4.1 en 4.5 heeft aangenomen, [eiser] zich niet erop heeft beroepen dat de vennootschappen niet in staat zijn gebleken de vorderingen aan hem te voldoen, en hij evenmin heeft aangevoerd dat [verweerder] c.s. hebben gegarandeerd dat de overgedragen schuldvorderingen door de Belastingdienst als deel van het compensabel verlies in aanmerking zouden worden genomen. Deze onderdelen richten zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat het betoog van [eiser], wat er ook van zij, niet tot de conclusie kan leiden dat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn, aangezien, aldus het Hof, de met betrekking tot het bestaan van de schulden gegeven garantie niet inhoudt dat tevens werd gegarandeerd dat de Belastingdienst de vorderingen als deel van het compensabel verlies in aanmerking zou nemen (rov. 4.6). De Belastingdienst ging, aldus onderdeel 2.1, niet ermee akkoord dat [eiser] de vorderingen belastingvrij zou innen, omdat de schuldvorderingen niet bestonden.
De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. In het vervolg van zijn rov. 4.6 heeft het Hof overwogen dat, al aangenomen dat (een deel van) het zogenoemde compensabel verlies niet verrekenbaar is gebleken en dat [verweerder] c.s. uit hoofde van de door hen gegeven garantie voor de gevolgen daarvan jegens [eiser] hebben in te staan, volstrekt onduidelijk is gebleven of en zo ja tot welk bedrag zulks tot schade voor [A] B.V. en/of [eiser] heeft geleid. Deze overweging, die in cassatie niet is bestreden, kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.685,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.