ECLI:NL:HR:2002:AE9067

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00462/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake Opiumwet en bewezenverklaring

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 29 maart 2001 uitspraak deed in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in Suriname in 1963, die ten tijde van de uitspraak gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'De IJssel' te Krimpen aan de IJssel. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten mr. A.A. Franken en mr. L. Zegveld. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De zaak wordt verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof voor herbehandeling.

Het Gerechtshof had de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf voor het medeplegen van het voorbereiden van een feit als bedoeld in de Opiumwet. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de bewezenverklaring van feit 2 en de strafoplegging, en verwerpt het beroep voor het overige. De Hoge Raad wijst erop dat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, wat door de rechter bij de strafoplegging in acht moet worden genomen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 26 november 2002.

Uitspraak

26 november 2002
Strafkamer
nr. 00462/02
KD/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2001, nummer 22/002437-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan de IJssel.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 24 september 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 7 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid te verschaffen", 3. en 4. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 5. "medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachte raad" en 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
1.2. Het gedeelte van de aanvulling op het verkorte arrest voorzover betrekking hebbende op het onder 2 bewezenverklaarde feit is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. L. Zegveld, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin niet wordt geklaagd over een jegens de verdachte gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 innerlijk tegenstrijdig is, althans dat de bewezenverklaring van dat feit ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft als feit 2 bewezenverklaard dat de verdachte:
"op tijdstip(pen) gelegen in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 15 februari 1998 in de gemeente Amsterdam althans in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid van (ongeveer) 57 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden, anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid te verschaffen, hebbende hij, verdachte en verdachtes mededader, teneinde de cocaïne over te nemen afsprak(en) gemaakt over het afnemen door hem en zijn mededader van (een deel van) de cocaïne."
4.3. Deze bewezenverklaring is innerlijk tegenstrijdig nu zij enerzijds inhoudt dat de verdachte tezamen met een ander - met wie in het licht van de bewijsmiddelen en gelet op het slot van de bewezenverklaring [medeverdachte] lijkt te zijn bedoeld - teneinde kort gezegd het afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid cocaïne voor te bereiden, anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid te verschaffen, terwijl anderzijds daarin dat trachten te bewegen slechts aldus is omschreven dat de verdachte met zijn mededader afspraken heeft gemaakt over het afnemen door hem en zijn mededader van (een deel van) de cocaïne. Niet nader is aangegeven hoe aldus is getracht die anderen dan de verdachte en zijn mededader te bewegen tot de omschreven medewerking, terwijl voorts opmerking verdient dat de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent anderen dan de verdachte en zijn mededader die laatstgenoemden hebben getracht tot die medewerking te brengen.
4.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 3 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 17 september 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
6.2. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 november 2002.